Bin OEGSEL tot de Leydsche Courant van <len 2,,on Junij ]851. Uittreksel uit de Redevoering van den Minister van Binnenl. Zakengehouden in de Zittitig van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van Vrijdag 30 Mei. De Minister merkt op, dat hij zeer wel voorzag, dat de aanneming van dit ontwerp zeer veel gemakkelijker zou worden, zoo liet van belastingen zweeg. Hij beeft evenwel gemeend die te moeten inlassclienomdat zoo alleen de Grwt. zou worden nageleefd en eene weldaad aan de gemeenten over het algemeenzou worden bewezen. Hij zal zijne rede in vier deelen splitsen1°. die bedenkingen wederleggendie geacht kunnen worden de oplossing te verschuiven2°. die betreffen de voorgestelde regeling zelve; 3°. zal hij aantoonen, dat de aanneming over het algemeen zal zijn eene weldaad voor de gemeentenen 4°. zal hij beantwoorden eenige bijzon dere vragen om inlichting. I. Men heeft verlangd de verschuiving van de voorgcdragene regeling. Vooreerst omdat de grondslag ontbreekt. Er is nog geen vast stelsel nopens 's Rijks belastingen aangenomen. De Minister antwoordtdat die veronderstelde elementen van 's Rijks belastingen zullen wel blijven. Zelfs bij menige verandering zullen de elementen dezer voordragt niet gewijzigd behoeven te worden. Ten tweede. Deze regelen behooren in deze gemeentewet niet te huisde belastingen zijn uit haren aard veranderlijk. Hij geeft dit toe maar merkt opdat wat hier voorgedragen is geene belastingswet is. Deze wet strekt tot bepaling van algemeene regelen te betrachten voor de toela ting der invoering van gemeentelasten. Ten derde. Er is een langer on derzoek noodig, dan hier is ingesteld. Men verlangt meer licht te bekomen. Maar welke punten zijn dan nog duister. ï'ot dusverre was liet een gebied van willekeur en verwarring. Juist nu is het de tijd, de oogen te openen en den slenter te verlaten. Dit heeft hij in het oog gehad van het oogeu- blik af, dat hij zijne betrekking heeft aanvaard. Vroeger of later zal men tot dat einde eene wet moeten daarstellcn. Maar zal men de aanneming dier regelen, de vaststelling dier wet verschuiven? Hij meent dat het gevolg van een en ander isdat nu het régte tijdstip gekomen isom bij de vesti ging van eene nieuwe órde van zaken voor de gemeenten, de zaak te regelen en de regelen te stellen bij de wet. ÏI. De bedenkingen tegen de voorgestelde regeling zelvekunnen tot vijf i zes hoofdpunten herleid worden. Ten eerste. Die regeling strijdt met de Grondwet. De Minister betoogt dat de Grwt. algemeene regelen heeft gege ven met het doel om volgens deze, nadere bijzonderheden te regelen en treedt daartoe in eene uitvoerige ontwikkeling van art. 142 der Grwt. Maar ten tweede heeft men opgemerktdat het stelsel van uniformiteit onaannemelijken dat het zelfs ongerijmd waseen belasting-stelsel voor 1200 gemeenten aan te nemen. Hij vraagtwat doet dit ontwerp waarin bestaat dan dat stelsel Het berust op vier hoofdgronden 1°. wijst het ont werp aan de soorten van belasting, die in alle gemeenten kunnen worden aangenomen2°. stelt het vast maxima der opcenten3° bepaalt hetdat men eerst de directe belastingen, en daarna de voorwerpen van gebruik kan aannemen (gelijk dit ook nu bestaat); en 4°. stelt het de voorwaarden vast, onder welke de hoofdelijke omslagen of eigen directe belastingen kunnen worden toegestaan. Wat nu aangaat die ongerijmde uniformiteit, die crondt men op de verscheidenheid van eigenschappen op verschillende plaat sen het was slechts theorie en utopie. Maar hij vraagtof zij die dit be weren zich zeiven niet schuldig maken aan utopieen of zij geene eigenaar digheden scheppen die niet bestaan? Men wijze duidelijk die eigenaardighe den aandie de toepassing der algemeene regelen over het algemeen zou verhinderen. Wat treft men nu in de tegenwoordige gemeentewetgeving aan? 1". Plaatselijke opcenten op de grondbelasting en het personeel; 2°. veeltijds hoofdelijke omslagen of eigen directe belastingen en 3°. in een drievierde deel der gemeenten belastingen op het verbruik. Zijn die belastingen uit plaat selijke gesteldheid of eigenaardigheid ontleend Neen Men heeft ook gevraagd: wat is toch het doel van dit ontwerp? wal baat die matiging van accijnsen? waarom schaft men ze niet veeleer af. Het is slechts een halve maatregel, die geene voldoende uitwerking hebben zal? zijn antwoord isHet zal de gemeentelijke accijnsen over een aanzienlijk deelop vele plaatsengeheel doen vervallen en waar zij niet geheel kun nen worden opgehevenwaar slechts matiging plaats zal hebbendie mati ging nuttig en noodig zal wezenom de vier volgende redenen1°. Hoe matiger de accijnsen gesteld zijn, hoe minder beperkt het genot is der voor werpen, waarop zij berusten, 2°. Dat des te meer de druk der belastingen wordt overgebragt van de minvermogenden op de meervermogendenen er des te meer eene juistere verdeeling zal ontslaan. 3°. Zal daaruit voortvloei- jen eene betrekkelijk hoogere opbrengst. Rij honderde en bij duizende ge legenheden is het geblekendatwanneer men een derde der accijnsen af schaft, die op consumptive middelen gelegd zijn, de consumptie verdrie dubbeld iszoo niet in eensdan langzamerhanden 4°. zal de prikkel tot sluikerij worden gestuit^, en het toczigt op de inning minder kostbaar worden. De Minister is van oordeel, dat, terwijl een matige accijns, bij hooge pu blieke behoeftennuttig en soms onmisbaar kan geacht wordenevenwel een zware en drukkende accijnsvooral op de eerste levensbehoeften onder alle omstandighedeneen groot kwaad te noemen is. In de 4de plaats werpt men tegendat de voorgestelde opcenten op de rijks-belastingen in sommige gemeenten te zwaar zullen drukken. Onder die bezwaren is vooral gewezen op Amsterdam. De Minister treedt in de beschouwing van sommige der bezwaren en acht die geenszins zoo drukkend. Ten opzigle van het gevolg dat de gegoede middelklasse daardoor uit de groote steden naar elders zou verhuizen, moet de Minister hier herinneren aan een waar woord van den Heer Blussé, dat de rijkdom niet veroorzaakt wordt door het aantal inwonersmaar gelegen is in liet productief kapitaaldat niet aan de plaats gebonden isen in de werkzaamheid der menschen en van het kapitaalde Heer Schoneveld zeide dat door de voorgestelde bepalingen de bevolking van 's Ilage totaal zou wor den geruïneerd. De Minister zegt, dat iemand aldaar die nu voor ƒ100 in het personeel is aangeslagen, volgens de voordragt 13.23) meer zal betalen. Trekt men daar nu af de vermindering van den accijns op het broodvleesch en andere artikelendan zal het geheel verschilop eenige guldens neder- komendat men daarom de hoofdstad zou verlatenkomt den Minister ge heel onaannemelijk vooren hij staaft verder door eenige vergelijkende opgaven ten opzigte der personele belasting te Amsterdam en 's Ilage zijn beweren dat het verschil niet van dien aard zal zijn dat het tot groot bezwaar of verhuizing zal leidenen antwoordt op de bedenking van den Heer Sloct met opzigt tot het platte land. Nadat de Zitting een kwartier uur geschorst was, hervatte de Minister zijne rede en herinnert, dat hij, tot dusver heeft trachten zamen te trekken de redenen waarmede van verschillende zijden was betoogddat de bij deze voordragt gestelde regelen voor liet heffen der plaatselijke belastingen niet goed waren, en welke daarop nederkwamen: 1°. dat liet voorgedragen stelsel te ver gaat en te beperkend is voor de gemeenten en voor de Kroon; 2°. dat daarop te veel uniformiteit heerschl; 3°. dat het voorgestelde doel: matigheid der accijnsen, was een halve maatregel, die niets uitwerken zou; en 4°. dat de verhooging der opcenten van de directe belastingen in sommige gemeenten te zwaar zou drukken. De Minister meent die bezwaren volledig wederjegd te hebbenhij wil echter nog een voorbeeld bijbrengen. Het betoog is tegen het ontwerp geleverd, dat wanneer zelfs het maximum der verhooging van sommige directe belastingen bereikt wordt, de ontheffing gering en onbetcelcenend zal zijn. De Minister merkt hiertegen op, dat in niet weinige gemeenten de verbruiks-belastingen zullen komen te vervallen, ook wanneer men ver beneden het maximum blijft. Bij de vier tegenwerpingen komt nog het bezwaar van den lieer van Hall die zeide: dat door het aangeboden stelsel de opbrengst der directe belastin gen zal verminderenen vraagde hoe de Minister van Finantiën daar wel over dacht. Ilij antwoordt in overeenstemming met zijnen ambtgenootdat de accijnsen, zoo als ze bestaan, juist wegens den druk der gemeente-opcen- ten bezwarend zijn en bepaaldelijk uil dien hoofde worden ontdoken. Zij zullengematigd opgelegdvoor de schatkist meer opbrengen. De schatkist zal dan door de accijnsen meer winnen dan zij in de opbrengst der directe belastingen zou kunnen verliezen, indien er al verlies te duchten is, hetgeen de MinisterJniet toegeeft. Van de zijde der bestrijders is in de laatste plaats legen het nieuwe art. 255 de bedenking gemaakt, dat het het gehecle stelsel bedierf, want liet zou den weg openen tot opvoering der accijnsen in stede van algemeene gelegenheid tot vermindering te geven. De opvoering dier accijnsen, zegt de Minister, is niet het grootste kwaadmaar wel de algemeene verspreidingen deze heeft het ontwerp ten doel te doen ophouden hetzij door afschaffing waar dit kan, althans door matiging, en zegt dat dit artikel de strekking heeft om afwijking van den regel te gedoogendoch niet verder dan volstrekt noodzakelijk is. De Heer Groen heeft gezegdhoe kan dat art. indruk maken Ziet ge dan nietdat het is een van de gewone ministeriële loopers overal passend. De Minister betwijfelt hetof zoodanige uitdrukking kan geacht worden overeen te komen met dien toon van heuschheid en achtingdie hierin deze vergaderingheerscht. Hij weet weldat ze niet persoonlijk tegen hem is gerigt, maar tegen de betrekking. En nu gelooft hij, dat een Mi nister mag, neen verpligt is, op te komen tegen de onderstelling, alsof hij zijne toevlugt nam tot middelen, die, zoo ze al niet oneerlijk kunnen ge noemd wordentoch niet kunnen gerangschikt worden onder de eerlijke middelen gebezigd door een eerlijk man. Als door den Minister op een zoo danig woord wierd geantwoord: bet wantrouwen, dat gij onophoudelijk tegen anderen voedt en zaait, is de maatstaf van het vertrouwen, dat gij zelf verdientzou dat de discussien bevorderenzou het de discussion iels verder brengen III. De Minister zal in de derde plaats trachten aan te toonendat de naleving van de regelszoo als ze voorgesteld zijn eene weldaad zal zijn voor de gemeenten in het algemeen. Om dit aan te toonen zal hij aller-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1851 | | pagina 5