nadere inlichting van den Minister. Zijne bezwaren betroffen niet zoo zeer
bet beginsel, als de toepassing op verschillende gemeenten. Hij keurt goed
dat paal en perk worde gesteld aan de overdreven opvoering der accijnsen in
sommige gemeentenen de vermindering der lasten van de mingegoeden als
ook de afschaffing der hatelijke poort- en recognitie-gelden. Hij wijst op de
groote zwarigheid die de toepassing van 't beginsel op de N. Holl. steden zou
hebben, wier belastingen grootendeels in accijnsen bestaan. Zijne stem hangt
af van de aanneming der voorgestelde verandering. Hij rekent daar op en
zal dan voor stemmen.
De Heer Schooneveld wijst bet bezwarende aan, dat bij de geheele wet
ten grondslag ligtom nu dezelfde wet voor 1200 gemeenten te doen werken
om het volkrijke Amsterdam en het minste dorp op ééne lijn te plaatsen,
hetgeen tot de grootste moeijelijkheden en ongerijmdheden aanleiding moet
geven. Hij zou echter daar nog over heen stappen. Maar bij den titel,
thans in behandeling, zit het grootste struikelblok. Gemeld beginsel ook op
het stelsel van belastingen toe te passen, acht hij allerverderfelijksten ont
wikkelt de bezwaren van verhooging van grond- en personele lasten.
De Heer Blussé is van geheel andere meening dan de vorige redenaar.
Aan geen deel der wet schenkt hij zijne goedkeuring liever dan aan dezen
titel. Ook het overige der wet is goed, maar veel zal daarbij afhangen van
personen en omstandigheden. Maar hier is een stellig voorschrifteene meer
billijke verhouding tusschen directe en indirecte belastingen. Het is meer
dan tijd dat er een einde kome aan de eenzijdige verdeeling van lasten
welke in sommige gemeenten, vooral in de groote, het zwaarste gewigt der
staathuishouding op de schouders der midden- en mindere klassen legtdoor
de opdrijving der indirecte belastingen. Spr. verheugt zich daarom, dat dit
hij de tegenwoordige wet geregeld wordtdit bij eene latere wet te doen
zou tot een onberekenbaar uitstel leiden. De geheele strijdwelken men
voertis omdat men zich niet genoeg rekenschap geeft van den aard der
krachten van de maatschappij. Die krachten zijn: de grond, het kapitaal en
de arbeid. Het ontwerp heeft ten doel trapsgewijze ontheffing der mindere
klassen. Het is goed, dat dit langzamerhand geschiede, doch om te vreezen
daarmede slechts een' aanvang te makendit zou te ver gaan. Spr. onderzoekt
eenige der in het midden gebragte bezwarenen zal voor de wet stemmen.
De Heer Godefroi behoort, zegt hij, tot die meerderheid der Kamer, welke
wenscht dat deze wet tot stand kome, hij ziet daarin voor de toekomst eene
op hechte en deugdelijke grondslagen gevestigde organisatie van het gemeente
wezen. Doch de tegenwoordige titel is van den aanvang af voor hem de
schaduwzijde van deze voordragt geweest.
De bezwaren van spr. gelden echter alleen de te groote algemeenheid van
bet voorgedragene stelsel, de te vergedrevene eenvormigheid van toepassing.
Voor spr. blijft de aanneming van het amendement van zijnen geachten
medeafgevaardigde uit de hoofdstad de meest wenschelijke weg, om aan alle
bezwaren en moeijelijkhedenwelke deze titel oplevertte gemoet te komen.
Maarwanneer de overige bedenkingenwelke in sommige bepalingen van
dezen titel voor hem gelegen zijnzullen zijn uit den weg geruimd en op eene
afdoende wijze opgelostdan zal de aanneming van het nieuwe art. 255
voor spr. een sterke spoorslag zijn om zijne goedkeurende stem aan de geheele
wet te geven.
De Heer van Hall heeft eene rede van ruim twee uren tegen de thans in
beraadslaging zijnde bepalingen gehouden. Hij wenschte ook dat de voordragt
worde aangenomenmaar het ontwerp levertook na de daarin gebragte wij
zigingen onoverkomelijke zwarigheden op. Hij beschouwt de voorgedragene
bepalingen als te zeer beperkend, zoo voor de gemeenten zeiven als voor het
Koninklijk geslacht. Art. 142 der Grwt. zegt: Het besluit van een ge
meentebestuur tot het invoerenwijzigen of afschaffen eener plaatselijke
belastingwordt voorgedragen aan de Staten zijner provinciedie daarvan
verslag doen aan den Koningzonder wiens goedkeuring daaraan geen gevolg
mag worden gegeven. De wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaat
selijke belastingen. Zij mogen den doorvoer en den uitvoer naar en invoer
uit andere gemeenten niet belemmeren." De algemeene wetgever moet de
vrije vertegenwoordiging van elke gemeente thans niet de handen gaan hin
den tot vaststelling van belastingen, die zij voor hare gemeente soms min
doelmatig mogt oordeelen. Dit zou niet daartoe leidenom de nieuwe orde
van zaken hij de ingezetenen behagelijk te maken. Men legt bij de artt.
244246 de gemeenten aan bandendie mogelijk met hare belangen en
wenschen geheel in strijd zijn, maar waardoor zeker de wetgever de grenzen,
door de Grwt voorgeschrevente ver uitstrekt. Hij wil het stelsel der hoog
opgevoerde opcenten geenszins verdedigen maar beweertdat men van een
stelsel van te groote toegeeflijkheidnu niet behoort over te slaan tot een stel
sel van te grooten dwang. Hij toont voorts aan, dat de plaatselijke belas
tingen in België veel hooger zijndan in dit Rijk. Hij merkt ook opdat de
zucht tot verhooging van uitgaven door de gemeentebesturenwel wordt be
weerd, maar niet bewezen. Vele uitgaven zijn het gevolg van de nieuwe
orde van zaken. Hij zegt dit niet als een verwijtmaar brengt het als een
feit bij. Hij acht het ook ondoelmatigdatingevolge deze wetde Gedep.
Staten de plaatselijke begrootingen met uitgaven zullen kunnen verhoogen.
Hij beschouwt het stelsel dat voorgedragen wordt, niet alleen voor de
gemeenten, maar ook voor het Rijk onraadzaam, verderfelijk en onuitvoer-
lijk. Hij hoopt, dat weldra het tijdstip zal genaderd zijn waarop over de
Rijksbelastingen zelve zal kunnen worden gehandeld. Dan zal het oogen-
blik daar zijn, om te onderzoeken, of het mogelijk zij een ieder, naar
evenredigheid en naar juistheid gelijkelijk te heiasten. Dan zal de overtui
ging ontstaan, dat vele theorien zeer fraai, maar hoogst moeijclijk in toe
passing zijn; dat het dikwerf mogelijk is, dat, wanneer men de mingegoe
den wenscht te ontheffen, men juist de meergegoeden de gelegenheid aan
biedt zich aan eenen last te onttrekken; dat, wanneer men meent de nijvere
klasse te ontheffen, men haar aan den anderen kant zeer benadeelt; dat,
wanneer men denkt de algemeene welvaart te vermeerderen, men soms
achteruitgang in de hand werkt. Dan zal het kunnen blijken, of de steeds
toenemende opbrengst der belastingen, niet als een bewijs mag worden bijge-
bragt van de ongegrondheid van vele klagten over het bestaande belasting
stelsel, en of die vermeerdering niet gelijken tred houdt, met toenemenden
arbeid en vermeerderde welvaart. Dan zal men welligt overtuigd worden,
dat het eene groote dwaling zou zijn, aan dat stelsel eene roekelooze hand
te slaan. Het is er ook verre af, dat hij beweren zou, dat gemeld stelsel
hier of daar geene verbetering zou behoeven, maar hij waarschuwt aUcen
tegen eene plotselinge geheele hervorming daarvan.
Spreker heeft het oog bij zijne beschouwingen op de kracht van ons land,
in de steden, en ten platte lande, op den middenstand. Deze wordt reeds,
zoowel door directe als door indirecte belastingen zeer getroffen. Dit is vooral
het geval in de steden. En de voorgestelde bepalingen zouden dien druk
zeer doen vermeerderen. Hij gelooft, dat het eene onmogelijkheid is de
belastingen der gemeenten zonder onderscheid te regelen op de wijze en naar
den maatstaf, die voorgesteld is, juist omdat de middenstand daardoor het
meeste zou lijden.
Verder treedt de spreker in eenige bijzonderheden ten opzigte van het
nadeelige der heffing van de voorgestelde opcenten op de grondlasten en het
personeelvan wege de strijdigheid in de toepassing en wijst verder op
Amsterdam. Het stedelijk bestuur zegt dat het de uitgaven niet zal kunnen
dekken, indien zij het voorgedragen stelsel zou moeten aannemen.
Ten laatste vraagt spr. of de door de Regering voorgedragene wijziging
eene verandering in zijne meening kan te weeg brengen? Hij zegt voor die
wijziging dank aan den Ministerdie daardoor blijk heeft gegeven van zijnen
wensch tot verbetering der wet, en om aan de gemaakte bezwaren gehoor te
geven. De Minister is nu meer tot de practijk genaderd, en het oogenblik
is daardoor gekomenom de theorie aan de practijk te toetsen. In de uit
voering is spr. minder bevreesd voor den Minister, mits deze zich maar vooraf
de handen niet binde.
De spr. kan niet goedkeuren wat hij voor het Rijk en voor de hoofdstad
nadeelig acht, eene wijziging, die de Minister zelf zegt geene wijziging te
zijn op het stelsel zelf. Zoo als het voorstel nu luidt, wordt de discussie
over gemeentelijke belangen bij de Kamers overgebragt. De algemeene Ver
tegenwoordiging zal zijn zoowel de wetgever voor alle steden in het algemeen
als voor elke gemeente in het bijzonder. Men zal hier raadplegenalsof men
in den gemeente-raad gezeten wasover het meest doelmatige belastingstelsel
dat voor eene gemeente moet worden aangenomen. Die beslissing behoort
aan de gemeenten en aan de Kroon te verblijven. Het beperken van de reg-
ten der gemeenten is verkeerd en niet overeenkomstig art. 142 der Grondwet,
het stelsel zelf irrationneel.
De Heer Mackay beschouwt de voordragt van drie zijden: Het goede dat
er in gelegen is het bedenkelijke en het verkeerde. Onder het goede rang
schikt hij de vermindering van de accijnsen, de wering daardoor van smokkelarij
de mindere belemmering van het vrij verkeer enz., maar bij dit alles waar
schuwt hij niettemin tegen de denkbeelden van sommigen die de kreet aan
heffen vanweg met de accijnsen. Zoo ook hecht hij veel aan het argument
wegens de belemmering van den in- uit- en doorvoer, maar, als hij ziet dat
er ook naar deze wet altijd verbruiks-belastingen zullen blijven bestaandan
zou hij eerder komen tot de conclusieöf herzie de Grwt. óf schaf alle accijn
sen af. Hij ontwikkelt wijders, onder het bedenkelijke, het gevaar dat ge
legen is in eene opdrijving van de directe belastingen en het personeel ten
gevalle eener vermindering van accijnsendie over 't algemeen schier onvoel
baar worden opgebragt. Onder de verkeerdheden rangschikt hij de clas
sificatie van het ontwerpdat kan niet zijn de bedoeling der Grondwet, die
algemeene regels wil; in stede van algemeene regelen worden hij 'tontwerp
bijzondere regelen gegeven.
Spr. kan er niet genoeg op aandringen, dat men de behoeften der ver
schillende localiteiten nimmer mag uit het oog verliezen en dat de gemeen
telijke zelfstandigheid moet worden gehuldigd. Instede van zoodanige huldi
ging vindt hij het ontwerp absoluut, terwijl men om dit goed te maken
met het argument dat voor de plaatselijke belasting-wetgevinggoedkeuring
des Konings noodig isuit het oog verliest dat die goedkeuring wel mag
zijn een waarborggeenszins mag ontaarden in dwang. Wat de voorge
stelde wijziginghet nieuw art. 255 betreftzij voldoet hem in geenen
deeleen spr. die hij den aanvang der discussiën de banier van vrijheid der
gemeenten opstak, is niet gezind, haar bij het einde der discussiën te verlaten.
De Heer van Nispen ontwikkelt mede zijne bezwaren tegen de voordragt;
wat betreft den aard, het bedrag, den maatstaf, de rangregeling der belas
tingen. Ook hij verlangt meerdere vrijheid voor de gemeenten.
De Heer Zylker zegt dat dit ontwerp den weg baant tot een meer regt-
vaardig gemeentelijke belastingstelsel, en daardoor zal voor het vervolg de
stap gemakkelijker worden tot afschaffing van de Rijksaccijnsen op eerste le
vensbehoeften die uitsluitend op de nijverheiddat is op de middenklassen
drukken. Hij schetst het verderfelijke van het accijnsstelsel.
De zitting wordt opgeheven tot morgen ochtend ten elf ure.
Zitting van Dingsdag 27 Mei.
In deze zitting zijn de beraadslagingen over het ontwerp der Gemeente
wet, en wel over Titel VI (plaatselijke belastingen) voortgezet.