LEYDSCHE
COURANT.
1851.
MAANDAG, 28 APRIL.
N". 81.
MMEiYLANDSCHE BERIGTEiV.
De Courant wordt MaandagWoensdag en
Vrijdag uitgegevenDie van Maandag komt
vit Zaturdag Avond
t. •-
De Prijs der Courant is f12 in het jaar
de afzonderlijke nommers worden tegen 10
Centen afgegeven
LEYDEN, 26 April.
Wij hebben in onze vorige medegedeeld dat van Regeringswege aan I
de Tweede Kamer was toegezonden eene memorie van beantwoording op de
bedenkingen in de afdeelingen gemaaktten aanzien van bet ontwerp van
Gemeentewet, bij welke memorie een afdruk is gevoegd van vele wijzigingen,
die in dat ontwerp zijn gebragt.
Daar die Memoriebehalve een paar uitweidingen omtrent twee voorname
hoofdbeginselente weten de centralisatie en de plaatselijke belastingen
doorgaande wederleggingen of toelichtingen op de bijzondere artikelen bevat,
die bij bare beknoptheid voor geene verkorte mededeelingen vatbaar zijn
zullen wij ons hier om de uitvoerigheid van het stuk, bij de mededeeling
der opmerkingen omtrent de twee genoemde hoofdpunten bepalen.
Op het door enkelen aan het ontwerp gedaan verwijt van onbehoorlijke
centralisatie 't geen zij in haar verslag reeds volledig beantwoordde wil de
regering nog de aandacht vestigen op twee hoofdpunten.
Ilooger toezigt is niet enkel in het belang des Rijks en der provinciemaar
in dat der gemeente zelve, als blijvend ligchaam, ja tot waarborg harer
bewoners tegen miskenning, dwaling of wanbeheer van het zittend bestuur
ingesteld.
Zoo de Grondwet zelfstandigheid der gemeentebesturen wil, het is niet om
willekeur van besturend personeel in bescherming te nemen niet om ver
schil te bevorderen daar, waar eenparigheid of gelijkvormigheid te pas komt.
Zelfstandigheid, het vermogen om zich naar eigen regel te gedragen, moet,
naar het inzien der Regering, rusten op bijzonderheid van aard of behoeften,
die bijzondere regels vorderen. Verder, dan die bijzonderheid het medebrengt,
mag de zelfstandigheid niet gaanof zij ware zonder grond. Voor zooveel
onze gemeenten gelijken aard en gelijke behoeften hebben behoort die ge
lijkheid tegen plaatselijken eigenzin te worden gehandhaafd.
Ten opzigte van de bijzondere soorten van plaatselijke belastingen, wordt
in de Memorie van beantwoording het volgende gezegd:
De grondendoor een deel der leden aangevoerd ten betooge dat de voor
gestelde wettelijke regeling van het onderwerp der plaatselijke belastingen
ontijdig is, zijn, naar hel inzien der Regering, door de meerderheid zoo goed
wederlegd, dat er slechts weinig is bij te voegen.
Hoe men elders en hier over de vraag, of en in hoeverre directe of indi
recte belastingen de voorkeur verdienen in het afgetrokkene moge denken,
dit schijnt zeker, dat de schatkist van Nederland voor het tegenwoordige en
gedurende een zeer geruimen tijd nog, geene van beide kan missen.
Aan afschaffing van alle of ook van de meeste onzer Rijksbelastingen
hetzij directe of indirecte, valt dus vooreerst niet te denken.
De Regering kan derhalve niet toestemmen dat de regeling van het stelsel
der plaatselijke belastingen alleen omdat het in verband staat met dat der
Rijksbelastingen, langer zou moeten worden verschoven.
De Regering kan dit te minder bij zijne overtuiging, dat de tegenwoordige
plaatselijke belastingen volstrekt hervorming eischen.
Retoog schijnt bijkans overbodig.
Niemand zal willen loochenendat de buitensporige hoogtewaartoe in
sommige gemeenten de plaatselijke belastingen der eerste levensbehoeften is
opgevoerdeen kwaad iswaarvan de beteugeling zoowel door het belang der
verbruikers, vooral der minvermogenden, als door dat der schatkist wordt
gevorderd.
Evenmin is het te ontkennendat de gebreken en nadeelenwaaraan de
accijnsen in het algemeen onderhevig zijnde plaatselijke verbruikbelastingen
al worden zij ook tot een matig bedrag gehevennog veel meer aankleven.
Het zijn vooral de gemeente-accijnsendie den in-, door- en uitvoer, en
dus het vertier en mededinging belemmeren.
Om iedere gemeente, waar zij bestaan, is eene tollinie getrokken, die niet
zonder last en tijdverlies kan worden overschreden.
Daarbij komt nog, inzonderheid voor de plattelandsgemeenten, waar geen
grachten en poorten het toezigt minder moeijelijlc maken, hoogst kostbare
invordering, en niettemin zoo gereede gelegenheid tot sluikerij, dat de op
brengst meestal betrekkelijk zeer gering is.
De Regering beschouwde het dan ook als een duren pligt, eene beperking
der plaatselijke accijnsen voor te stellen.
Dat de overgang van het tegenwoordige tot het nieuwe stelsel eenige
moeijelijkheden zal medebrengen, ligt in den aard der zaak.
Het meerendeel der bezwaren, tegen het voorgedragen stelsel ingebragt,
ontspruit evenwel, vergist de Regering zich niet, hoofdzakelijk uit de ver
keerde opvatting, dat het eene strekking zou hebben, om meest overal en
bijna onvoorwaardelijk de thans bestaande belastingsmiddelen door andere te
doen vervangen.
Van zoo uitgestrekte hervorming ducht men te regt voor de geldmiddelen
der gemeenten, vooral van groote gemeenten, schromelijke gevolgen.
Het is evenwel verre, dat dit de bedoeling der Regering zou wezen.
Zij stelt zich hoofdzakelijk slechts voor, de plaatselijke belastingen op voor
werpen van verbruikaan Rijksaccijns onderhevigvooral die op eerste levens
behoeften, waar zij te hoog zijn opgevoerd, tot een bepaald, waarlijk nog
niet zoo gering bedrag terug te brengen; de belastingen op het verbruik in
het algemeen, waar zij niet gemist kunnen worden, tot een minder getal
voorwerpen van verbruik, en zooveel mogelijk tot dezulke, die niet tot de
eerste levensbehoeften behooren, te bepalen, en ze slechts, waar ze inderdaad
kunnen worden gemist, geheel te doen vervallen.
De Regering acht het mogelijkdoor de toepassing der voorgestelde regels
dat doel te bereiken en wel zonder de linantiele belangen van eenige ge
meente in de waagschaal te stellenof tot andere belangrijke bezwaren aan
leiding te geven.
Het ware ondoenlijk, de werking dier regels voor alle gemeenten in de
bijzonderheden aan te toonen.
De Regering gelooft te mogen volstaan met de aanwijzing:
Vooreerstder uitkomsten welke door de toepassing dier regels in al de ge
meenten waar thans voorwerpen van verbruik tot hooger bedrag dan de hoofd
som van den Rijksaccijns belast zijnzullen kunnen worden verkregen
ten andere, der gemeente waarin alle, of eenige der thans daar bestaande,
belastingen op het verbruik zullen kunnen vervallen.
De Nederlander meldt, dat men wil weten, dat de Gezant te Londen,
Graaf Schimmelpenninck zijn ontslag genomen bad en in Mei zou terugko
men terwijl als zijn opvolger genoemd werd de Gezant te BrusselBaron
Bentinck. Anderen evenwel meenen, dat eerst de terugkomst van den Heer
Rochussen uit O. I. zou worden afgewacht.
Door HH. Gedeputeerde Staten der provincie Overijssel is de aanvraag
tot oprigting van eene school van afgescheidenen te Zwolle toegestaan, welke
reeds bij de 100 leerlingen telt. Dezer dagen is aldaar dezelfde vergunning
verleend tot bet oprigten van twee R. C. scholen.
De Regering dier stadaan welke het eerste verzoek was geschiedsloeg
het af, op grond der eerlang te wachten wet op het onderwijs.
's GRAVENHAGE26 April.
Z. K. H. Prins Hendrik is in den afgeloopen nacht uit deze Residentie ver
trokken, om zich naar Londen te begeven.
Bij den Minister van Finantiën is ontvangen een bankbiljet groot duizend
guldenwegens aan den Lande nog verschuldigd successie-regt.
Men verneemt dat de Minister van Koloniën zich ook naar Londen zal
begeven om de Tentoonstelling te beschouwen.
Men verzekert, dat de Minister van Binnenl. Zaken zijne inspectie
reis ook tot Limburg zal uitstrekken.
De redenen (welke dan ook) die er volgens de geruchten bestonden,
ten gevolge waarvan de Heer van Bylandt geneigdheid zoude betoond hebben
om zijne betrekking van Commissaris des Konings neder te leggenzouden
volgens latere geruchten uit den weg zijn geruimd; zelfs verneemt men uit
diezelfde bronnen dat aan den Heer van Bylandt door Z. M. den Koning
het Commandeurskruis der Orde van de Eikenkroon is geschonken. AmstC.)
JEerste Kamer tier Staten-fietser aal.
Zitting van Donderdag 24 April.
De Kamer heeft heden hare werkzaamheden hervat. De Heer Mr. W. M.
de Brauw heeft zitting genomen.
Onder de ingekomen stukken behoorende onderscheidene wetsontwer
pen welke door de Tweede Kamer in hare laatstgehouden bijeenkomsten zijn
aangenomen en twee adressen van Jhr. M. A. J. Verhuell en Mr. N. T. W.
Smallenburg, om bij de benoeming van een Commies-Griffier der Kamer in
gunstige aanmerking te komen.