LEYDSCHE
COURAN
1851.
VRIJDAG, 28 FEBRUARIJ.
BINNENLANDSCHE BERIGTEN.
De Courant wordt Maandag, Woensdag en
Vrijdag uitgegeven. Die van Maandag koait
vit Zaturdag Avond.
De Prijs der Courant is f\2 in het jaar
de afzonderlijke nommers worden tegen 10
Centen afgegeven.
LEYDEN, 27 Februarij.
Maandag 11. is te Stompwijk liet lijk van een manspersoon aangebragt
dat men in den Vliet aan den Ouden Tol bad opgevischt. Men meent dat
het lijk zou zijn van iemanddie bier reeds sedert 8 dagen vermist werd.
-Onder de stellen tafelgoeddoor den Heer P. C. v. d. Vente Boxtel
ingezonden voor de Tentoonstelling te Londenbevindt zich een stuk zeer
fijn linnen 4 breed en 52 el lang, slechts ongeveer 2 Ned. ffi wegende.
In de algerneene vergadering van deelhebbers in de Holl. ijzeren spoor
weg-maatschappij den 26slen te Amsterdam gehoudenwaren 70 personen
aanwezig, vertegenwoordigende 207 aandeelen. In het door den ingenieur
Conrad uitgebragte verslag is o. a. medegedeeld, dat in alle deelen van de
dienst de bezuinigingen zijn in acht genomendie met de veiligheid zijn
overeen te brengen. Het gebruik van den electro-mag. telegraaph door het pu
bliek is in 1850 zeer toegenomen. De telegraaph heeft in dat jaar ƒ8270 op-
gebragt. De tweede draad wordt gelegd, en in onmiddelijk verband met de
stad Rotterdam gebragt. Eenige rijtuigen zijn tot brieven-vervoer ingerigt en
voldoen wel aan het oogmerk. De inkomsten der maatsch. zijn in 1850
78,005 meer geweest dan in het vorige jaar. De Raad houdt zich thans
bezig met een onderzoek omtrent het tarief voor de bestel-goederen.
Na eenige beraadslaging (waarbij 0. a. aangedrongen werd op het invoeren
van eene nachtdienst voor het vervoer van goederendoch welk verlangen be
streden werd door den Ileer Conrad) is de balans goedgekeurd, en bet voorstel
om uit het batig saldo van 162,511zijnde 2T pCt. van het maatsch. ka
pitaal eene uitdeeling van ƒ25 per aandeel te betalen aangenomen,
's GRAVEN1IAGE26 Februarij.
De Gouverneur Generaal van Neêrlandsch Indië zal den lS^n Maart e. k.
afreizenom over Triest de reis voort te zetten. Door tusschenkomst van ons
Departement van Buitenlandsche Zaken en den Oostenrijkschen Gezant alhier,
zijn door de Oostenrijksche Regering bevelen uitgevaardigd, om den hoogen
Staatsambtenaar en zijn gevolgallerwege te ontvangen met de eeraan
zijnen rang verschuldigden tevens zorg te dragendat hij overal zonder
vertraging of bezwaren van de zijde der tolbeambten, zijne reis zal kunnen
vervolgen.
Het Repertoire general d'economie politique van den Heer Staats
raad in buitengewone dienst A. Sandelin, ontvangt ook in den vreemde
grooten bijval. De beroemde oeconomist Wolowskigaf er in de aflevering
van zijne Revue de legislation der maand Junij 11. een allergunstigst ver
slag van, terwijl Z. M. de Keizer van Oostenrijk zijne tevredenheid en dank
betuigingen voor de toezending in de meest vleijende bewoordingen heeft
doen te kennen geven. Dezer dagen vereerde de Groothertog van Toskane
den lieer Sandelin met een Kabinetschrijven, ten geleide der duhbele Gouden
Rijksmedaille van verdienste, met 'sVorsten borstbeeld en een toepasselijk
opschrift en den naam des schrijvers.
Vrijdag jl. zijn voor den Hoogen Raad, burgerlijke kamer, onder voor
zitterschap van den Vice-President, Mr. J. Op den IIoofF, de pleidooijen ge
voerd in de zaak van Jhr. R. L. van Andringa de Kempenaer, eischer, Procu
reur Eysselltegen de erfgenamen van wijlen Koning Willem IIgedaagden
Procureur Clant.
De Advocaat Mr. D. van Raalte heeft namens den eischer het woord gevoerd,
en is in eene uitvoerige rede, die niet belangstelling door een talrijk opge
komen publiek is aangehoord, aangevangen met de betuiging dat hij bij den
omvang zijner taak vooral bezadigdheid en passende bescheidenheid.niet uit
het oog zou verliezen, maar tevens zou spreken met die vrijmoedigheid, welke
den onafhankelijken pleitbezorger nimmer behoort te verlaten. Hij deed, bij
wijze van inleiding, de loopbaan des eischers kennen, ten einde verkeerde
beoordeeling of miskenning van persoon en eisch tegen te gaan. Pleiter gaat
die loopbaan na van den jare 1823 af, toen de eischer tot 2clen Luitenant der
Infanterie was benoemd en onder den Kolonel Ledel diende; hoe zijn loffelijli
gedrag hier te lande zoowel als in Oost-Indië, waar hij nader werd overge
plaatst, hem het Eerekruis der Mil. Willems-Orde deed verwerven; hoe hij,
ten gevolge van onregtmatigen invloeduit de dienst was ontslagendoch
na een naauwlettend onderzoek in 1841 volkomen in zijne eer was hersteld.
PI. wijst voorts, met productie van of verwijzing tot verscheiden stukken.
aandat de eischer grootelijks bet vertrouwen van wijlen den Koning genoten
bad; dat bij dien Vorst menigmalen van raad diende en menige nuttige wenk
gaf, hetzij met opzigt tot. 's lands belangen in het algemeen, hetzij wegens
die van de Oost-Indië in het bijzonder, alwaar hij door een verblijf van
verscheidene jaren veel ondervinding en kennis had opgedaan. PI. betoogde
wijdersdat de eischer zich niet in 's Konings gunst had ingedrongenmaar
dat hij daar geroepen was door het vertrouwen van zijnen Koning, en dat bij
van den jare 1839 af bij Z. M. de belangen van land en dynastie met ijver
had voorgestaan, die hem al meer en meer het hooge vertrouwen hadden
doen verwerven. PI. schetste de gesteldheid van het land ten jare 1839 en
wees voorts op de spanningdie er toenmaals heerschte bij het bekend worden
van den ongunstigen staat der fxnantiën en die vooral ten top steegbij de
mare van het voorgenomen huwelijk met de Gravin d'Oultremont. Het was
bij gelegenheid daarvan, dat de toenmalige Prins van Oranje des eischers
diensten inriep tegen toezegging van de jaarlijksche uitbetaling eener som van
ƒ3,600, indien de werkzaamheden des eischers het gewenschte gevolg zouden
hebben. Aan die verbindtenis werd van beide zijden tot aan den dood van
overleden Vorst gevolg gegeven. PI. betreurde het, dat eene zoo teedere
zaak het onderwerp moest uitmaken eener regterlijkc beslissing, maar dit was
in geenen deele aan den eischer te wijten.
Tot de behandeling der vordering zelve overgaandetoonde pl. aandat
die strekte 1°. tot betaling eener som van ƒ4,200 als het bedrag van veertien
maandelijksche termijnen a 300; en 2°. tot betaling eener som van 2,625
.liet bedrag van vijf driemaandelijksche termijnen van 525 ieder. Die vor
dering is gegrond daarop, dat nu wijlen Koning Willem II zich jegens den
eischer heeft verbonden om hem levenslang uit te betalen eene som van
ƒ300 'smaands, welke verbindtenis tot op het overlijden des Konings getrou
welijk is nagekomen, en dat de Koning voornoemd bij onderscheidene van
hein geëmaneerde acten van die verbindtenis heeft doen blijken. Pl. ging
vervolgens over tot wederlegging der tegenwerpingen van den kant der ge
daagden. Ilij doet daarbij ziendat de vordering volstrekt niet gegrond is
op eenige actein dien zinzoo als partij dit wilde doen voorkomenals of
de verbindtenis in de acte zou gelegen zijn, maar dat er hier qüaestie is van
eene mondelinge overeenkomsttussclien den eischer en der gedaagden vader
in het jaar 1840 gesloten, waarvan de verschillende schrifturen, door den
Koning later geteekend, tot gedeeltelijk bewijs moesten strekken.
Pl. licht de woorden, in de acte van 9 Augustus voorkomende, nader toe
en wijst aandal de woorden om die betaling aan geene verkeerde uit
legging bloot te stellen, aantoonen, dat die betaling, wat den oorsprong be
treft, voor verschillende uitlegging vatbaar was, en dat dus de verklaring
van wijlen Z. M. den Koning, dat het zijne bedoeling, zijn wil en zijne
meening was, dat de betaling zou zijn verbindend voor de erven, niét anders
uit te leggen was dan in dien geest, dat wijlen Z. M. verklaarde, dat die
betaling haren oorsprong had daarvandat ze niet alleen verbindend was
voor hemmaar ook verbindend voor de ervenomdat zij voortsproot uit eene
overeenkomst met den eischer. De pl. heeft vervolgens gewezen op andere
schrifturen en op de uitvoering, die aan de acte was gegeven tot op den
dood van den Koning, en heeft uit een en ander afgeleid, dat de vordering,
wat het eerste lid betreft, genoegzaam was bewezen. Hij betoogde, dat er
allezins grond bestaat, om hier art. 1977 van het Burgerlijk Wetboek toe
te passen, dat is oplegging aan den eischer van den suppletoiren eed. In
dien echter aan het bewijs nog iets mogt ontbreken, is de eischer bereid, dit
door een getuigen-verhoor aan te vullen. Voor dat geval waren de noodige
conclusiën aan partij beteekend, en alzoo de formaliteiten in acht genomen.
Hij bestrijdt de exceptie van partij tegen de toelating van het getuigen-ver-
hoor. Hij beroept zich verder op de schrifturen, geëmaneerd van den Koning
als een begin van bewijs bij geschrifteen toont aandat hier allezins ter
men aanwezig zijn om den eischer dat getuigen-verb oor toe te staan.
De pl. behandelde alsnu kortelijk het tweede lid der vordering en betoogt,
dat die vordering was bewezen door eene actevan den Koning geëmaneerd
waarbij Z. M. zich verbindt, op grond van voor hem overwegende redenen,
om aan hem, eischer, eene driemaandelijksche uitkeering te doen van ƒ525
gedurende vijf jaren, met bepaling, dat die verbindtenis door de erfgenamen
gestand zou worden gedaan. Wel is waar, komt in dat stuk de oorzaak niet
voor, maar die oorzaak kan door getuigen worden bewezen.