Bij 40 49 zijn over de kosten, vallende op sommige buitenlandsche zen dingen en consulaten, verschillende aanmerkingen gemaakt. Bij 50 verklaart men met genoegen te hebben geziendat er voor de diplomatie een examen is ingevoerdmaar heeft gevraagd waarom dit bij uit sluiting van alle andereniet in het openhaar zal worden gehouden en dat de mededinging daarbij niet vrij iszoodat hetal wordt ook het gevorderd bewijs van den verkregen graad van Doctor in de Regten overgelegd, van den Minister zal afhangen, of de adspirant zal worden toegelaten. Bij 52 heeft de post voor Bijdragen van wege Limburg in de Duit- sche Bondskassen" bepaalde inlichtingen doen verlangen omtrent het verrigte door de Nederlandsche Regeringna het verstrijken van den termijn, hij de Weoncr Conventie van den 30stca September 1849 vastgestelden derhalve omtrent onze tegenwoordige verhouding tot Duitschland. Voor zoover overigens de hier uitgetrokkene bijdragen het uitvloeisel zijn van vroeger aangegane geldige verbindtenissen, zouden de meeste leden tegen de betaling daarvan geene bedenking hebben, mits slechts de zekerheid besta, dat die betaling aan de wezenlijke gcregtigden geschieden zal. Bij Hoofdstuk IV. Departement van Justitieis bij 55 met nadruk verklaard dat het Departement van Justitie niet beantwoord heeft aan hetgeen men regt had daarvan te verwachtenen eene achterlijkheid aan den dag heeft gelegd, die de leden zich verpligt gevoelen, openlijk en regtstreeks af te keuren. Bovenal slaat deze afkeuring op het achterblijven der wet op de regterlijke inrigtingdie volgens het 5de additionnele artikel der Grondwet reeds lang had moeten worden ingediend en omtrent welke de Staten-Ge- neraal desniettemin tot nu toe niet dan zeer onbestemde toezeggingen hebben ontvangen. 56 tot 62 behelzen verder verschillende ldagten of Vragen omtrent eenige met dit Departement in verhand staande onderwerpen. Op de Kosten van de Regterlijke tnagten die der Geregtskosten in Strafzakenen van het Hoog Militair Geregtshof en de militaire audi- tienworden bij 6573 verscheidene aanmerkingen gemaakt. 78 bevat eenige aanmerkingen omtrent de Kosten der Gevangenissen en men acht ten slotte hij 90 de som van ƒ22,000 voor Onvoorziene behoef ten zeer hoog, vooral omdat er nog bij den arbeid der gevangenen eene der gelijke van ƒ6,000 bijkomt. Bij Hoofdstuk V Departement van Binnenlandsche Zakenwordt met nadruk geklaagd, dat de reorganisatie van dat departement, die bij de nota van November 1849waarbij het tegenwoordige Ministerie wijzigingen in de hegrootingswetten voor 1850 inzond, zoo bepaald werd toegezegd, geheel achterwege is gebleven. Men acht hij 94 de Kosten van het Departement te hoog opgevoerd, en houdt besparing in de huishoudelijke uitgaven van het departement, voor allezins mogelijk. Bij 97 wordt aangedrongen op de herziening der wetgeving omtrent de militie en schutterijen. De dringende behoefte aan zoodanige herziening, die trouwens in het vorig jaar door de Regering volmondig werd erkend, springt in het oog. Bij 100 en 101 wordt ten opzigte der Medische Politie geklaagd, dat het verslag der staatscommissie voor de herziening der geneeskundige staats regeling, hetwelk reeds in Julij 1849 was uitgebragt, nog altijd slechts zeer gedeeltelijk openbaar is gemaakt, en dat de uitgifte der Pharmacopoea Neerlandica geen voortgang heeft. Men meent, bij 102 op de naauwgezette handhaving der bestaande ver ordeningen te moeten aandringen. Vooral ten opzigte van het voortdurend openlijk aanprijzen en verkoopen van geheime geneesmiddelen. Bij 105. IJk der maten en gewigten. Het is in het oog gevallen, dat de kosten van jaar tot jaar klimmenzonder dat daarvoor eene afdoende reden schijnt te bestaan. Men hecht te meer aan deze bedenking, omdat geheel de tegenwoordige inrigting van den ijk voortdurend zooveel stof tot klagten geeft. Met het oog op de onvolkomenheid der instelling en op de daarbij heer- schende misbruikenwilden sommige leden der Regering in bedenking gege ven hebben, of de geheele afschaffing van den ijk niet wenschelijk ware, en wenschten op dit punt de inzigten der Regering te kennen. Bij de Waterstaat en publieke werkenwordt bij 108 en vervolgens vooreerst herinnerd aan de wet, die volgens art. 191 der Grondwet het alge meen en het bijzonder bestuur van den waterstaat regelen moet, en die de Memorie van Toelichting tot dit hoofdstuk, met stilzwijgen is voorbijgegaan. Voorts aan de herziening der wet op de onteigening ten algemeenen nutte cn de noodzakelijkheid van wetgevende bepalingen omtrent de politie op de spoorwegen. Bij 112 wordt gezegd dat de aanzienlijke sommen, voor openbare werken de aandacht hebben doen vestigen op verkeerdheden, waaraan, naar men meent, de aannemers van zoodanige werken bij aanbestedingen zich niet zel den schuldig maken. Naar het gevoelen van vele leden zouden de verkeerd heden, die men op het oog heeft, in vele gevallen kunnen worden tegenge gaan indienzoo als in den regel in Duitschland en Frankrijk plaats heeft de begrooting der kosten van elk aan te leggen werk, vóór de aanbesteding openbaar wierd gemaakt. Bij 113 wordt de algemeenc tevredenheid betuigd, dat het hoofd van het Departement van Binnenl. Zaken ijverig de verbetering der hoofdrivieren ter harte neemt, waarvan de dringende aard sedert lang is erkend; maar men meende dat de op de tegenwoordige begrooting uitgetrokkene posten voor wer ken tot verbetering der hoofd-rivieren ƒ200,000 weder daaruit moesten worden weggenomen opdat deze geheele aangelegenheid het onderwerp zora kunnen uitmaken van eene afzonderlijke wet, welker overweging dan met al die naauwgezetheid cn zorg zou kunnen plaats hebbendie het belang der zaak vordert. Verscheidene andere leden konden zich met deze wijze van behandeling der zaak niet vereenigen. Naar hun gevoelen is de verbetering der hoofdrivieren zoo dringend noodzakelijkdat het krachtdadig ter hand nemen van dit werk geen langer uitstel duldt. Nadat men bijna dertig jaren achtereen de zaak heeft gewikt en gewogen, zonder dat men tot eenige andere, dan par tiele verbeteringen ten deze heeft kunnen komenvreesden zijdat het ver der raadplegen van deskundigen en belanghebbenden, hetwelk dan het voor name doel der voorgestane regeling bij eene afzonderlijke wet zou zijn, tot niets anders dan tot nieuwe onzekerheid en strijd leiden zou, waardoor de hoofdzaak zelve achterwege zal blijven. De Commissie van Rapporteurs heeft gemeend, zich tot de aanduiding der heide hoofdgevoelens te kunnen bepalen. Bij 117 zegt men dat de aanvrage van niet minder dan ƒ80,000 voor voorzieningen aan de oevers der rivier de Maas in het hertogdom Limburg aanleiding heeft gegeven tot de vraagof de Regering wel zeker isdat deze voorzieningen in het belang des Rijks moeten geschieden, en of het daarbij niet veeleer bijzondere en plaatselijke belangen geldt. En in 119 dat de uitgetrokkene som van ƒ12,200 voor buitengewone beplanting der duinen van de zoogenaamde Witte Blinkert en buitengewone voorzieningen aan de werken op Ameland, betrekkelijk zeer hoog zijn. In 1850 werd daarvoor slechts ƒ600 gevorderd. Hier en elders heeft men zich beklaagd, dat de aanvragen van belangrijke sommen voor waterstaatswerken zoo karig zijn toegelicht. Bij 122 klaagt men over de toenemende kostbaarheid van het onderhoud der wegen, niettegenstaande sommige, ten gevolge van de beide spoorwegli- nien, minder dan te voren door zware lasten bedorven worden. Men zegt in 127 dat het art. 47 dezer begrootingwaaronder subsi dien voor de bekostiging van veelsoortige werken zijn uitgetrokken, tot ver scheidene bedenkingen aanleiding heeft gegeven. Bij 129137 worden onder anderen de volgende aanmerkingen gemaakt ten opzigte van de afdeeling Onderwijs. Men betuigde zijn leedwezen, dat de regeling van het openhaar onderwijs nog zoo weinig op den voorgrond is geplaatst. Eenige leden drongen meer hepaald op de wettelijke regeling van het lager onderwijs aan. Bij 130 werd hij verdeeldheid van gevoelens over het nut van het staats examen, zoo als dit vroeger was ingerigt, de verandering daarin gebragt, slechts door weinigen voorgestaan, en achtte men het veel beter de geheele zaak te laten varen. 138. Kunsten en wetenschappen. Hoe veel prijs men ook op de meest mogelijke spaarzaamheid in alle takken van beheer stellen moge, hebben toch verscheidene leden gemeend, hepaald hunne tevredenheid te moeten be tuigen dat deze afdeeling der begrooting geene blijken droeg van de neiging tot verdere vermindering, die hier al ligt overdrevene karigheid zou worden. Bij 142 over de Koninklijke bibliotheek te 'sllage, heeft men op de noodzakelijkheid gewezen, dat de catalogus van die rijke verzameling afge werkt en in 't licht gegeven worde, en wenscht inlichting te ontvangen, welke bestemming thans gegeven wordt aan de drie exemplaren der hier te lande uitkomende boekwerken, die volgens de wet op den boekhandel bij het Ministerie van Binnenl. Zaken worden ingezonden. Bij 146 verlangt men met de inzigten der Regering omtrent de reorga nisatie van het Koninklijk Nederlandsch Instituut bekend gemaakt te worden. Vermits, naar het oordeel van vele leden, het geenszins aan die instelling zelve te wijten isdat daaraan nog geene verbeterde inrigting is gegevenzou men het billijk achten, dat het subsidie daarvoor bij voorraad tot het oor spronkelijk bedrag opgevoerden dus bijv. tot dat bedrag voor den tijd van zes maanden op deze begrooting uitgetrokken wierd. In 148 wordt gezegd dat naar het gevoelen van eenige leden, de ƒ8,800, die thans jaarlijks uit 's Rijks kas voor de Koninklijke Academie van beeldende kunsten worden te koste gelegd, nuttiger te besteden zouden zijn. Bij 150 omtrent het subsidie voor de muziekschool te 's Gravenhage, heb ben vele leden gemeend te dezer gelegenheid zich tegen het ondersteunen van bloot plaatselijke inrigtingen te moeten verklaren. Ten aanzien van deze instelling wenscht men bekend te worden gemaakt met hetgeen daarvoor uit provinciale en gemeentelijke kassen wordt hijgedragen. Bij 151 maakt men, hangende de regeling van het lot der Academie te Delft, zwarigheid, het art. der staatsbegrooting, zoo als het daar ligt, goed te keuren. Het geldt hier toch ontwijfelbaar eene staatsinstelling, waar voor uitgaven worden gedaan, die, zullen zij wettig zijn, op de staatsbegroo ting moeten voorkomen, al ware het ook, dat zij uit bijdragen van particu lieren aard bestreden wierden. Naar veler oordeel zou het verkieslijk zijn, dat ook voor deze instelling eene afzonderlijke begrooting wierd tot stand gebragt. Tevens meent men op de bespoediging harer reorganisatie te moeten aandringen. Bij 152 wordt omtrent de octrooijen gezegd, dat deze aangelegenheid niet op eene wijze geregeld is, die met goede beginselen van staathuishoudkunde is overeen te brengen. Armwezen. Bij 154 heeft men gevraagd, of er uitzigt bestaat, dat de reeds ontworpenc wet op het armbestuur spoedig aan de Staten-Generaal zal worden voorgelegd. En wordt bij 155 ten sterkste aangedrongen op het ontvangen der inlich-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1850 | | pagina 2