LEYDSCHE
COURAN
WOENSDAG15 MEI.
BJJVJNEJNLAINDSCHE BER1GTEN.
De Courant wordt MaandagWoensdag en
Vrijdag uitgegeven. Die van Maandag komt
uit Zaturdag Avond.
De Prijs der Courant is f 12 in het jaar;
de afzonderlijke nommers werden tegen 10
Centen afgegeven.
LEY DEN 15 Mei.
De Nederlander meldt, dat de Boekzaal der Geleerde Wereld zal
ophouden te bestaan en dat bare correspondenten en betrekkingen zullen over
gaan aan de Kerkelijke Courantdie te Utrecht wordt uitgegeven, aan wel
ker redactie de Hoogl. Visscher een zeer werkzaam deel neemt.
Te Rotterdam, Utrecht en Goes hebben Predikanten-Vercenigingen der
provinciën Zuid-Holland Utrecht en Zeeland plaats gehad.
In de Zitting der tweede Klasse van het Koninklijk Instituut, op den
18lle° April U., werd geraadpleegd over een voorstel van den Heer J. van
Lennep, ten gevolge der gedane aankoudiging van de openlijke uitgave eener
leerrede, zonder voorafgegane magfiging en goedkeuring van den steller. De
Heer van Lennep gaf daarbij in overweging, of de Klasse, om der gevolgen
wilzich deze zaak niet zou behooren aan te trekken als eene aanranding
van het wettig eigendomsregt eens auteurs; een eigendom, dat, als vrucht
van den geest, niet op dezelfde wijze als tastbare bezittingen beschermd en
dus vooral onder de hoede der openbare goede trouw behoort gesteld te wor
den of derhalve de Klasse, bijaldien zoodanige roof niet in de termen der
strafwet mogt vallen, zich niet bij adres tot de Hooge Regering zou moeten
wendenopdat hierin zoo spoedig mogelijkin het belang der letterkunde
mogt worden voorzien.
De Klasse was eenparig van oordeeldat het allezins tot hare bevoegdheid
en verpligting behoort, op dit misdrijf een wakend oog te houden. Doch, in
aanmerking nemende, dat deze zaak thans aanhangig is hij de regterlijke
collegiënmeende zij den afloop dier geregtelijke vervolging te moeten ver
beiden alvorens in deze een naderen stap te doen.
'sGRAVENtlAGE, 14 Mei.
Naar men verneemt zal het gevolg, hetwelk Z. K. H. Prins Frederik zal
vergezellen, hij de voltrekking van het huwelijk van H. K. tl. Prinses Louisa
met den Kroonprins van Zweden en Noorwegen, te Stockholm, bestaan uit:
den Graaf van Limburg Stirum, den Heer van der Goes, den Kolonel Barre,
den Heer Ollerloo, de Gravin van Rechteren, de Baronnes van der Duin, de
freule YVathier, Gouvernante van H. K. II. Prinses Louisa, de freule van
Doorn, Gouvernante van tl. K. tl. Prinses Maria, en verder aanzienlijk gevolg.
De Heer Roulet heeft ten overstaan van eenige allezins bevoegde personen,
proeven genomen met het drinkbaar maken van zeewater. Met een zeer een-
voadig toestel en niet noemenswaardige hoeveelheid brandstof levert deze uit
vinding, uit zeewater goed drinkbaar water op, en heeft deze Heer alzoo de
zwarigheden overwonnen die tot hiertoe alle pogingen tot dit doel hadden in
den weg gestaan, en het afdoende zijner uilvinding duidelijk doen blijken.
Vervolg van het Verslag, over het ontwerp van wet ter regeling der
Voogdijschap, ter Vereenigde Zitting van de beide Kamers der Staten-Gene-
raal uitgebragt. (Zie ons vorig nommer.)
Verder heeft de groote meerderheid de voordragt, onstaatkundig gekeurd.
Al de acht aanzienlijke Nederlanders behoorden tot den adelstand. Men wilde
nooit iemand, omdat hij een edelman was, uitsluiten. Maar nu bij de her
ziening der Grondwet de adel als politische stand is opgehesen, was alle uit
sluitende hevoorregting strijdig met de beginselen van ons staatsregt.
Nog meer bevreemdde het, dat onder die acht aanzienlijke Nederlanders er
een of meer voorkomen, wier gehechtheid aan de tegenwoordige grondwetti
ge instellingen, ten zachtste genomen, zeer twijfelachtig is, en men vraagt
of de Regering wel in het oog heeft gehoudendat die voogden volgens
art. 38 der Grondwet, met cede zullen moeten beloven, dat zij er zich bij
zonder op zullen toeleggen, om den minderjarigen Koning, bij liefde voor
zijn Volk gehechtheid aan de Grondwet in te boezemen.
Verder had men bedenkingen op zulk een talrijke Voogdij, met opzigt tot
het beheer van 'sKonings goederen, of dat niet meer uitsluitend de Koningin
toekwam.
Ook het aantal leden, vond men veel te groot. De invloed der KoniDgin
en van leden van het Koninklijk Huis op de zaken der Voogdij werd daardoor
zoo goed als vernietigd. Volgens het stelsel der Regeringzonden toch tegen
over drie voogden uit het Koninklijk Huis, acht voogden uit de aanzienlijke
Nederlanders kunnen staan. Hier kwam nog hij, dat, naar dat stelsel, drie
leden van den Raad van Voogdij genoegzaam waren tot het nemen van een
besluit, waaruit, in verband met de vaststelling van het geheel aantal voog
den op elf, de mogelijkheid voortvloeide, dat hetgeen heden door drie hunner
was heslist, morgen door drie anderen weder te niet wierd gedaan. Te min
der scheen tegen eene inkrimping van het aantal voogden ernstig bezwaar te
kunnen bestaan, omdat de Regering zelve, blijkens hare voordragt, het getal
van vijf leden voor de vervulling der pligten, die zij op den Voogdijraad wilde
laten rusten, voldoende rekende, en alleen het aantal tot elf had doen klim
men, opdat, als de Voogdij eenmaal geregeld was, niet te spoedig weder op
deze zaak zou behoeven te worden teruggekomen.
Op grond van een en ander, verklaarden zich verscheidene leden voor de
bepalingen van het aantal voogden op vijf.
Verder noemde men de wijze, waarop daarbij voor die voogdij de bepalin
gen van het gemeene regt als, met ééne enkele pennestrcek ter zijde worden
gesteld, om ze door een ander, geheel op zich zelf slaand stelsel te doen ver
vangen, gewaagd en onregtsknndig. Naar mate men dieper in de zaak door
drong, geraakte men al meer en meer overtuigd, dat dit stelsel zeer aari
onduidelijkheid en onvolledigheid leed; dat het, eenmaal ingevoerd, tot hot
singen en verwikkelingen aanleiding zou moeten geven; en dat door de aan
neming van dit stelsel zoowel aan den minderjarige, als aan zijne bloedver
wanten en aan de voogden wezenlijke regten en nuttige waarborgen zouden
worden ontnomen, die zij volgens het burgerlijk regt bezitten, en die,
meende men, hun niet konden worden ontzegd. Tot slaving van dit ongun
stig oordeel, haalde men verscheidene voorbeelden aan.
Meu meende dan ook dat de Regering, door de voogdij des minderjarigen
Konings in haren gebeelcn omvang te willen regelen, en daarbij voor de be
palingen van het Burgerlijk Wetboek iets anders io de plaats te willen stel
len eenen verkeerden weg had ingeslagen, en de artt. 35 en 3G der Grond
wet niet goed had uitgelegd. Niet van de regeling der burgerregtelijke voogdij,
maar van de regeling der staatsregtelijke of politische voogdij, kon bij die
grondwets-artikelen de rede zijn. Al die bedenkingen hebben de groote meer
derheid het voorstel onaannemelijk doen achten en niet vatbaar, om zoo als
het daar ligt, en bij het beginsel van algemeene regeling dier voogdij waarvan
het verkeerdelijk uitgaat, te worden gewijzigd en verbeterd.
In de memorie van antwoord op de bedenkingen, die in de Tweede
Kamer gemaakt zijn op de ontwerpen van wet tot regeling der belangen
van de Nederlandsche Scheepvaartzegt de Regering onder anderen het vol
gende:
Terwijl de Regering het hare roeping acht, de beginselen eener wijze han
delsvrijheid met kalme behoedzaamheid in toepassing te brengen, zoekt zij in
de hulpmiddelen, welke den Nederlandsohen handel ten dienste staan, en in
den waakzamen ijver, welken zij hij den handelsstand veronderstelt, den
waarborg, dat van die vrijheid in het belang der nationale welvaart partij
zal getrokken worden, en dal die op dien weg der Natie tot werkelijk voordeel
strekken zal.
Gaarne heeft ook de Regering ontwaarddat het verlangen van enkele le
den, om het vraagpunt, alvorens daarover te beslissen, tot het onderwerp
eener parlementair onderzoek te maken, door vele anderen met nadruk be-
best reden is.
Inderdaad zoude het tijdverlies, waartoe in de gegevene omstandigheden
een dergelijk uitstel onvermijdelijk en geheel noodeloos leiden zoude, door
geene noemenswaardige voordeelen worden opgewogen.
Het is de roeping, zoowel van elke Volksvertegenwoordiging, als van elke
Regering, zich, waar het vragen van algemeen belang geldt, op een onzijdig
standpunt te plaatsen en zich huiten den altijd beperkten kring der bijzon
dere belangen te verhellen.
Het schijnt dan ook werkelijk overbodig, die bijzondere belangen, welke
alreeds eene overvloedige gelegenheid gehad hebben, hunne stem in petitien
en dagblad-artikelen te doen vernemen en van die gelegenheid ruimschoots
gebruik hebben gemaakt, andermaal in eene zaak te hooren, waarin zij,
schoon als getuigen opgeroepen, slechts als pleitbezorgers zouden kunnen op
treden.
De vraag, of de Nederlandsche vlag al dan niet met de vreemde kan me
dedingen, is geene twijfelachtige meer, sinds het bewijs geleverd is, dat zij
dit thans reeds met bevredigenden uitslag ook daar doet, waar zij alle be
scherming ontbeert, en dat die bescherming, waar zij heet verleend te wor-