(ttijfolad.} De Minister gaat daarna over tot de behandeling der aanmerkingen van meer finanliëlen aard. 1°. Houdt de Minister vol bet door hem bij de begrooting aangenomen beginsel, dat tot bestrijding van 's Rijks uitgaven, de Staat cene bijdrage uit de Overzeesche geldmiddelen niet geheel kan ontbeeren, zonder nieuwe belastingen. 2". Ook hij betreurt het hooge eijler der begrooting. In vroegeren tijd hcerschle groote zorgeloosheid en verkwisting. Het lag noch in bet bereik van de laatste, noch in dat dor tegenwoordige Regering, om dien staat van zaken in weinige jaren te herstellen. Het beeft hem dan ook leed gedaan dat een der sprekers uit Groningen dien staat van zaken zoo hartstogtelijk heeft aangevallen. Die spr. beeft én de vorige én de tegenwoordige Regering onregt aangedaan, en vele daadzaken verkeerd voorgesteld. De Minister zal niet ontkennen, dat bet volk hooge lasten beeft, maar bet is onvoorzigtig en overdreven ze niet naar waarheid voor te stellen. Zij zijn zwaar maar niet ondragelijk. Als een bewijs hoezeer men er op uit is om te vereenvoudigen en te besparen, baalt de Minister aan, dat er 245 ambtenaren zijner administratie zijn komen te vervallenzonder dat zulks cenigc schade heeft te weeg gebragt. Ook toont de Minister aan wat door hem verrigt is, tot vermindering van bet getal ontvangers der belastingen, en tot vermindering van het bedrag hunner inkomsten. De Minister bestrijdt het denkbeeld dat er slechts 6 tonnen gouds zouden zijn bespaarden toont aan dat de bezuiniging een som oplevert van 12 tonnen gouds. De Minister betoogt al verder dat de ongelukkige maatschappelijke verschijnselen die zoo boog worden opgegevenaltijd hebben bestaanen dat men ook in oude tijden die opmerkte en daarover klaagde. Zelfs in den meest blocijenden tijd klaagde men over den druk der belastingen, over de toenemende armoede, over landverhuizing, over den achteruitgang der middelen van bestaan. De Minister haalt, tot staving dier bewering, onderscheidene geschiedkundige bijdragen aan, beroept zich op menigvuldige plakaten enz. In tegenover stelling daarvan deelt de Minister onderscheidene voorbeelden mede, dat het inderdaad tegenwoordig zoo veel slechter niet gaat. Zoo is b. v. de kadas trale waarde der gebouwde en ongebouwde eigendommen in 6 jaren tijds met ƒ500,000 vermeeerderd. Zoo is de uitvoer van de hoofdartikelen van den landbouw steeds toegenomen; in 1846 beliep deze 32, in 1847, 38 en in 1848, 39 millioenen. Zoo is de handelsvloot uitgebreid en toegenomenzoodat er in 1849 164 nieuwe vaartuigen zijn te water gelaten. De Minister geeft gaarne toe, dat er in het belastingstelsel en in onzen maatsehappelijken toe stand veel te verbeteren valt. Hij gelooft dat bij gedurende zijne ministe riële loopbaan, reeds bewijzen geleverd heeft, dat bij ernstig op eene her ziening van bet belastingstel bedacht is, en dat deze voornamelijk moet worden gezocht, in eene betere verdceling van de lasten des volks. Hij erkent gaarne dat hij het als eene groote onregtvaardigheid beschouwt, dat de nijverheid patent moet betalen, terwijl de rijke klasse daarvan ontheven of door gecne andere belasting op gelijke wijze bezwaard is. Die onregtvaardig heid moet ophouden. De Minister wenscht met rondborstigheid te spreken, omdat bij steeds als eerlijk man voor 's Lands vertegenwoordiging en voor het Volk wenscht te kunnen staan. De Minister beveelt eendragt aan. Want als men de banden van de stuurlieden steeds afwendt van het roer, dan zou dit er toe kunnen leiden dat het schip öp eene onvoorziene klip zou stran den. Ten slotte zegt hij, dat hij nooit zal vergelen, dat de belastingen door vele ingezetenen met moeite, met zorg en met ontberingen worden op- gebragt, doch dat hij bij het gebruik der gelden, het als zijn pligt be schouwt, dit in het oog te houden, hetgeen niet alleen de grondwettelijke verantwoordelijkheid voorschrijft, maar hetgeen hem geboden wordt door zijn geweten. Hij hoopt aan die beginselen getrouw te blijven, zoo lang bij den rninisteriëlen zetel zal bekleeden. De Heer Dommer van Poldersvelt zegt, dat toen hij het van zijn pligt re kende eergisteren te sprekenbij hem niets anders voorop stonden dan zuivere bedoelingen; dat bij geene bedoeling hoegenaamd heeft gehad iemand te mis kennen; en als bij gisteren in overspannen gevoel iets te veel gezegd mogt hebben, men bedenke dan waaruit dit ontstaan is. Alsnu is het woord aan den Minister van Rinnenl. Zaken. Zijne taak is, zegt hijeenvoudiger dan die van den Minister van Finantiën. Het Ministerie is in deze Kamer over 't algemeen met welwillendheid, met heuschheid ont vangen, op twee uilzonderingen na. De eerste was gelegen in de rede van den Heer Groen v. Prinsterer, die in plaats van cene censuur over de begrooting, eene censuur over de personen van het Ministerie heeft geleverd. Hij heeft al die punten behandeld met eene stekelachtige beleefdheid, en daaromtrent ernstige opmerkingen uitgelokt. De Minister meent op al de redenen van den Heer Groen niet beter te ant woorden danwacht onze daden af. Ten tweede heeft het lid uit Almelo (Donker Curtius) gewaagd van zijne vrienden die verwijderd warenen dat de nieuw opgetreden Ministers hem on verschillig waren. Maar de Minister vraagt ivie is belast geweest met de voorbereiding van een nieuw bewind? Hij heeft niet den Heer Donker Cur tius gezocht, maar deze hem. Wat betreft de opmerking van een lid, dat er voorkeur bestaat van de cene plaats boven de andere, elke aanwijzing deswege zou den Minister hoogst aangenaam zijn. Voorts zegt do Minister, dat wat een programma betreft, of althans een schets van in te voeren bezuinigingen, men die in de begrooling zou gehad hebben als de tijd dit bad toegelaten. En wat eindelijk betreft de fjucstic nopens achtcruitslelling van de Katho- lijken, hem is het uilen der bezwaren daarover aangenaam geweest; uiaar de loop dien de discussie genomen heeft, niet; en cene voortzetting van die discussie, in dien geest, zou aanleiding kunnen geven tot een schijn van wantrouwen jegens dit Ministerie. Wat zijn departement betreft, kan hij de verzekering geven, dat hij in allen dcele regtvaardig te werk gaat, dat het zijne zucht en bedoeling is onr alle nationale elementen te vereenigen; om te vernietigen alle tegenstelling tusschcn Katholijken en Protestanten; want daar waar allen gevorderd worden tot buitengewone inspanning, daar bestaat te meer behoefte aan innige vereeniging. De Minister van Justitie beantwoordt een paar aanmerkingen van den Heer Donker Curtius en den Heer Groen. Avondzitting van Donderdag 13 December. In deze zitting hebben nog over het geheel der begrootingswetlen de Heeren Groen van Prinsterer, van Zuylen van Nyevclt, Donker Curtius, Dullert en Wintgcns, alsmede de Ministers van Finantiën en van Binnenlandschc Zaken het woord gevoerd. Die algemeene beraadslagingen zijn alstoen gesloten, en die over de verschillende hoofdstukken hebben daarop een aanvang genomen. Hoofdst. I. Huis des Konings) is zonder beraadslaging met algemeene stemmen aangenomen. Hoofdst. II. Hooge Collegien). De Heer Dullert beeft bij de le afd. als amendement voorgesteld, tusschcn artt. 4 en 5 een nieuw artikel te voegen, ten doel hebbende de zaak nopens bet openbaar maken van bet verslag van bet verhandelde in de Kamers over te brengen van bet hoofdstuk van Binnenl. Zaken, op bet tegenwoordige hoofdstuk. Nadat daarover bet woord gevoerd is door de Heeren van Hall, Duymacr van Twist en den Minister van Finantiën, is dit amendement goedgekeurd. Op art. 5 stelde de Heer V\ intgens een amendement voor, ten oogmerk hebbende den post met 500 te verhoogen, tot den aankoop van boeken voor de bibliotheek tier Kamer. Daarover voerden bet woord de Heeren Dirks, de Man, van Hasselt, Fokker, Sloet, Wynaendts, Smit, van Heiden Reineslein en de Minister van Finantiën. Ten slotte werd bet amendement verworpen met 44 tegen 13 stemmen. Het art. aangeno men zijnde, is de zitting opgeheven tot morgen ten 11 ure. Zitting van Vrijdag 14 December. Ingekomen van de TijdNoordhollandsche Couranteen werkje nopens de verhouding van bet getal Roornscli-Kalbolijke tot dat der Proteslantsche ambtenaren. Plaatsing in de boekerij. De beraadslagingen zijn voortgezet over Hoofdstuk II Hooge Collegien enz.) Nopens Afdeeling IIwegens den Raad van Statebeeft de Heer Moraaz aangedrongen op eene spoedige reorganisatie van dat collegie. De Minister van Finantiën beeft de hooge roeping van den Raad geschetst. Dat intusschen de Raad cene gehcole reorganisatie moet ondergaanvloeit uit de Grondwet zelve voort. Ten aanzien van Afdeeling V, den Hoogen Raad van Adelbeeft de Heer van der Heiden aangedrongen op afschaffing. De Minister van Finantiën heeft gezegd, dat dit een onderwerp van over weging zal uitmaken. Bij de behandeling van Afdeeling Vlf, Pensioenen en Wachtgelden heeft de Heer van Hall verklaartdat hij geen deel nam aan de algemeene beraadslaging, ten einde de moeijelijke taak der Ministers niet te belemmeren. Doch dat de Minister van Justitie het denkbeeld beeft ontwikkeld, dat het 2° add. art. der Grondwet geen regt verleende aan hen, die door of ten ge volge van de herziening der Grondwet betrekkingen verloren hebben, hun voor bet leven opgedragen, tot het bekomen van schadevergoeding, omtrent dat beginsel meent bij zijne waarschuwende slem te moeten doen huoren. Volgens den Minister nu, zou aan de leden van de voormalige Eerste Kamer, volgens dat artikel geen regt zijn toegekend tot schadeloosstelling. Tegen bet verbreken van verkregen regten moet worden gewaakt, ook al vloeit daaruit geldelijk bezwaar voorten hij vertrouwtdat men niet bandelen zal noch tegen den geest, noch tegen de letter van de Grondwet. De Heeren Boreclvan Naamen, van Randwijck van Nispen van Scvcnaer, Donker CurtiusSclioonevcldDuyinaer van Twist en Casterus, hebben, op verschillende gronden, bet gevoelen van den Heer van Hall ondersteund en dat des Ministers of der Regering bestreden. De Minister van Justitie beeft den spreker uil de Hoofdstad zijnen dank be tuigd voor de waarschuwing. De Regering meende dat daartoe, geene vcr- pligting bestond. Nadat onderscheidene der vorige sprekers nog bet woord hebben gevoerd en de Heer van Hall had geantwoord, heeft de Minister verklaard, dat de Regering bet vraagstuk tot een onderwerp van nadere overweging zal inaken. Daarna is Hoofdst. II aangenomen niet 60 tegen 1 stem (die van den Heer de Moraaz). Avondzitting van Vrijdag14 December. Er hebben in deze Zitting langdurige beraadslagingen plaats gehad over de afzonderlijke afdeelingen en artikelen van Hoofdst. 111 BuilenlZaken). Een groot aantal leden beeft bet woord gevoerd. De Minister van Builenland- selie Zaken beeft de begrooting in 't algemeen verdedigd en eenige inlichtingen gegeven omtrent de toetreding van Nederland tot de overeenkomst in Sep tember jl. gesloten, tusschcn Oostenrijk en Pruissen.De Minister beeft verklaard, dat door de gemaakte reserves niets te vreezen is voor Nederland, van eene overwegende magt dier heide Rijken. Door den aard der adliaesie is men altijd nog in staatop cene eerlijke en cordate wijze zich uit mogelijke verwikkelingen terug te trekken. Het Hoofdstuk is aangenomen inet 54 tegeu 5 stemmen. Tegen de Heeren: Storm, Smit, Wintgcns, Dirks en Costerus. Do Zitting is opgeheven tot morgen ochtend ten 11) ure.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1849 | | pagina 5