LEYDSCHE
1849.
WOENSDAG, 2 MEI.
N°. 53.
BINNENLANDSCHE BEB1GTEN.
l)o Courant wordt Maandag 9 IVoensdag en
Vrijdag uitgegevenDie van Maandag komt
uit Zaturdag avond
üe Prijs der Courant is f 12 in het jaar
de afzonderlijke nommers worden tegen 10
Centen afgegeven.
llij deze Courant is een Bijvoegsel t lietwelk gratis
wordt uitgegeven.
EEYDEN, 1 Mei.
Volgens nader berigt, is de' hoofdzakelijke inhoud der door Mr. Sikkel
Groos voor Diakenen der Ned. Herv. Gemeente te Leyden gehouden pleidooi
onjuist medegedeeld in ons vorig nommer, en is de juiste inhoud als volgt:
Dadelijk hij den aanvang zijner rede heeft de Advocaat van Diakenen
betoogd
Dat, reeds in den jarc 1583, te Leyden, cene verceniging tot stand
was gekomen van het Diakonaal Armbestuur der Ned. Herv. Gemeente met het
Armbestuur der zoogenaamde Huiszit ten meesteren, en wel krachtens ccne
overeenkomst tusschen den Kerkeraad en die van den Gerechte, blijkens
de CXL Stadskeur van genoemd jaar.
Dat de gevolgen der overeenkomst hebben voortgeduurd tot den laatsten
tijd toe; dat de wijze van beheer, in een tijdsverloop van meer dan 2«. eeuw,
natuurlijkerwijze wijzigingen bad ondergaanmaar dat altijdzoolang die
gevolgen voortduurden, het Collegie van Armbestuurders der Ncd. Herv.armen
niet anders bestaan kon dan voor een deel uit de in dienst aijnde Diakenen der
kerk, zelfs blijkens de Reglementen van de Stads Regering geëmaneerd.
Dat Diakenen, vernomen hebbende dat, namens het Collegie van Regenten
der Ned. Herv. Uuiszittcn- en Diakonie-armen, 't welk zonder hen niet bestaat,
ecne vordering was ingesteld tegen den Minister van Finantiëntot liet doen
uitbetalen der interessen van kapitalen, ingeschreven op de Grootboeken der
Nationale schuld, niet konden of mogten nalaten een verzoekschrift tot inter
ventie in te dienen.
Dat hun verzoek alléén is tegengesproken door de personen, die, onder
den gcusurpeerden naam van Regenten der Huiszittcn- en Diakonie-armen,
bet proces hebben opgezet.
El. is daarop overgegaan1°. tot adstructie van het gedane verzoek om te
mogen interveniëren, en 11°. tot destructie van de gronden daar tegen aan
gevoerd.
Ad 1. De verzoekers behoeven, des noods, slechts te bewijzen: 1°. de
qualitcit, waarin zij optreden, en 2°. het belang dat zij hebben bij de
interventie.
1. De verzoekers treden op in qualitcit van in dienst zijnde Diakenen
der Ncd. Herv. Gemeenteen wel van eenige in dienst zijnde.
Die qualitcit wordt niet eens tegengesproken.
Maar zij leggen over de tot voldoend bewijs strekkende verklaringen van
den Kerkeraad te Leyden en van het Klassikaal Bestuur; bovendien het
extract uit de deliberatiën van den Kerkeraadwaarbij hun als Diakenen
goedkeuring is verleend om te procederen tot deze Interventie.
Ten overvloede produceren de verzoekers een extract uit de deliberatiën van
den Sled. Raad van 1 Jan. 1848, en acht gelijkluidende missives, door
Burgemeester en Wethouders op 3 Junij 1848 aan de verzoekers geschreven
waarbij zij als Diakenen zijn erkend.
2. Het belang der verzoekers wordt niet tcgcngcsprokcu. Maar het blijkt
meer dan voldoende:
a. Uit hunne qualitcit zelve van in dienst zijnde Diakenenals zijnde
deze in den regel de gewone Armbestuurders bij de Ned. Herv. Gemeente.
b. Uit hunne bevoegdheid, om, zelfs bij den te Leyden bestaanden excep-
tionclen toestandeen constitutief bestanddeel uit te maken van het Collegie
van Regenten der Huiszittcn- en Diakonie-armen.
c. Daaruit, nu buiten hen wordt geprocedeerd, op naam van een Col
legie, 't welk zonder hen niet bestaat.
d. Daaruit dat juist wordt geprocedeerd tot bet ontvangen van intresten,
tegen de uitbetaling waarvan zij hebben geprotesteerdo. a. uit hoofde van
de gewelddadige belemmering in hunne functien.
e. \ooral daaruit dat, zoodra men, buiten de Diakenen om, de intres
ten had ontvangenecne gegronde vrees bestaat dat ook zou worden getracht
de kapitalen aan te tastenover de afschrijving waarvan vroeger groot
verschil tusschen de Sted. Regering, die ze verlangde, en de Regenten der
Huiszittcn- en Diakonie-armen, die ze weigerden, was ontstaan.
Ad II. Tot destructie van de gronden tegen het verzoek aangevoerd
diende:
1. Wat de niet ontvankelijkheid betreft, a. wegens gebrek aan autorisatie
van kerkvoogden en notabelen of van kerkvoogd en kerkeraadgoedgekeurd
door het provinc. collegie.
Dat dergelijke autorisatie alleen wordt vereischt in het Reglement betref
fende de administratie der kerkelijke fondsen, tot het voeren van procedures,
die fondsen betreffende.
L'n b, wegens het later gesustincerd gebrek aan autorisatie van Gcdep.
Staten.
Dat het Kon. Besl. van 15 April 1835, n°. 85 wel verklaarde dat de
Staten bevoegd zijn om te beschikken op verzoeken om magtiging o. a. van
Diakoniën, maar dat daarbij niet was noch kon zijn bepaald of aangenomen,
dat Diakenen zonder zulk cene magtiging niet zouden mogen procederen.
2. Wat de niet ontvankelijkheid betreft, uithoofde dat Diakenen niet
wettig Diakenen zouden zijn, omdat voor hen, althans voor de meeste hun
ner, de vierjarige diensttijd sedert lang zou zijn verstreken, en ieder Diaken
na 4 jaren dienst van regtswege zou hebben gedefungccrd.
Dat hier een dergelijk onderzoek naar de zoogenaamde wettigheid van
Diakenen niet te pas kwamals zijnde ten proccssc de eenige quacstie van
qualiteit, of de verzoekers zijn in dienst als Diakenen, al dan niet.
Dat der verzoekers in dienst zijn als Diakenenuit de reeds vroeger aange
haalde stukken, bleek, maar dat door die stukken, voor zoo verre die waren
uitgegaan van den Kerkeraad en het Klassikaal Bestuur, voldoende bewijs werd
geleverd dat Diakenenals zoodanigook kerkregtelijk wettig in dienst zijn.
Dat geene andere Autoriteiten bij de Kerkelijke Reglementen bekend zijn
of zijn aangewezen, die van de benoeming en bevestiging en continuatie der
functiën van Diakenen stelliger wetenschap kunnen dragen of daarover eerder
oordeel mogen vellen dan de genoemde.
Dat de bepalingen omtrent der Diakenen diensttijd zijn vervat in een Huis
houdelijk Reglement, in het bijzonder belang van het Kerkgenootschap vast
gesteld en waarop vreemden zich niet kunnen beroepen.
Dat die bepalingen niet inhouden ecne door partij beweerde aftreding van
regtswege, maar dat Diakenen voor 12 jaren en, met goedvinden van het
Klassikaal Bestuur, voor een onbepaaldcn tijd, konden zijn gecontinueerd.
Dat al de bepalingen omtrent der Diakenen Beheer moeten verstaan wor
den, o. a. behoudens plaatselijke verordeningen, cn juist de door de Stede!.
Regering voor het Beheer van het Collegie, waarvan Diakenen een deel uit
maakten, gearresteerde Reglementen, een langer diensttijd dan van 4 jaren
werd vereischt.
Dat echter een onderzoek naar den al of niet langeren diensttijd van
Diakenendie door de Kerkelijke Autoriteiten wettig verklaard zijncene
aanranding zou wezen van de zelfstandigheid en waardigheid van het Kerk
genootschap.
Dat dit onderzoek door den Burgerlijken Rcgter naar de wettigheid van
in bun Kerkgenootschap erkende Diakenen zou leiden tot ongerijmdheden
want dat, evenzeer als een onderzoek door den Burgerlijken Rcgter zou kunnen
worden ingesteld (volgens art. 8 van een Huishoudelijk Reglement), omtrent
den diensttijd van Diakenen en de continuatie daarvan, zoo ook, met het
zelfde regt, voor den Burgerlijken Rcgter in debat zou kunnen worden gc-
bragtof bij de benoeming van Diakenen was gelet op de bepaling van
Art. 9 van hetzelfde Reglementof Diakenen wel waren Ledematenof
Diakenen wel waren voorstanders van de openbare godsdienstof Diakenen
wel waren onberispelijk in belijdenis cn zeden cn of zij ookof misschien
sommige hunner, niet waren tegenstrevers der kerkelijke verordeningen.
Dat dergelijke ongerijmdheden niet mogen worden verondersteld uit eenige
wet of wettelijke bepaling te kunnen volgen, cn, bij de verste consequentie
de bevoegdheid van den Burgerl. Regter om te beslissen over uitsluitend
Kerkgcnootschappelijkc zaken of bet regt tot het waarnemen van betrekkin
gen niet mag worden afgeleid uit het bestaan van bepalingendie wel is
waar met de Kon. Sanctie zijn voorzien maar evenwel zijn uitgegaan en vast
gesteld door de Kcrkcl. Autoriteit, voor de Kerk.
En dat, om. caet., na de stellige verklaringen der Kerkel. Autoriteit om
trent de wettigheid der qualitcit van Diakenen, alle verder onderzoek naar
benoeming, bevestiging of continuatie of dergelijke, is overbodig en geen punt