KENNISGEVING. oproeping van ieder dcrzelve in 't bijzonder, niet behoorlijk aan ben mogt zijn bezorgd) ingevolge art. 38 der wet, van den 27sten April 1820, zullen ge acht -worden geenerhande reden tot vrijstelling te hebben, en voor de dienst finaal worden gcdesigneerd. Aldus gedaan en gepubliceerd, bij II. H, Burgemeester en Wethouders der Stad Ley denop den l5de" Maart 1847. [JU lil EU, Ter ordonnantie van dezelve, v. l'UTTKAMMER. BURGEMEESTER en WETHOUDERS der Stad LEYDEN, in aanmerking nemende de noodzakelijkheid om elk die het aangaat bekend te doen blijven met de onderscheidingsteekenen der Agenten van Polieie dezer Stad, brengen bij deze ter algemcene kennis dat van heden af deze onderscheidingsteekenen be staan behalve uit de gewone kleedingstukken, in eene plaat vóó> de ronde hoed of muts met het Stadswapenwaarboven het woord Polieiealsmede in een hartsvanger, hangende aan een ceintuur met plaat, waarop het Stads wapen voorkomt. Gelastende Burgemeester en Wethouders allen en een iege lijk om de bedoelde Ambtenaren als zoodanig te erkennen. Aldus gedaan hij H.H. Burgemeester en Wethouders voornoemd, op den 15den Maart 1847. DU RIEU. Ter ordonnantie van dezelve, v. PUTTKAMMEK. LANDBOUW. LONGZIEKTE TAN HET ItNI)VEE. Hieronder doelen wij ten dienste der landlieden en veehouders in onze pro vincie den meest hoofdzakelijker! inhoud mede van een breedvoerig stuk dat in de P/ov. Gron. Courant van 18 en 25 Fehr. en 4 Maart, gevonden wordt. Onder de vrceselijke bezoekingen die den landman en veehouder in sommige gewesten van ons vaderland meermalen op eene onrustbarende wijze hebben geteisterd of bedreigd, behoort voorzeker deze besmettelijke ziekte. Geen won der dat de aandacht van het openhaar gezag meer eri meer hierop is geves tigd geworden, en men onderzocht en beproefd heeft, hoe men die kwaal kon voorkomen of onderdruk ken en uitroeijen? Evenmin is het wonder, dat zoodanige maatregelen, niettegenstaande gelukkige uitkomsten nog berispt en misprezen worden. Maar wanneer die verkeerde hcoordeeting nadeclig kan werken op het algemeen belang, en invloed kan hebben op de verwaarloozing Van wetsbepalingen, en leiden tot verspreiding Van verderfelijke rampen, dan is bet de pligt van de vrije drukpers óm de oogen te openen van hen, die gewillig waren om te zien uit die van anderen, en de stem der waarheid te •doen hooien aan hen, die hunne ooren openden voor de inblazingen van min kundige of ter kwader trouw zijnde raadgevers. En zoo is het hier! Immers is het ons van meer dan eene zijde ter kennis gebragt, dat de groote maatregel van het afmaken van al het vee, zich be vindende in eene stalling, waar de longziekte uitbrak, niettegenstaande der- zelver gelukkige uitkomsten in stilte hare bestrijders vindt, dat deze vermeent dat men tot dien maatregel te spoedig overgaat, gene, dat men daarin te krachtig handelt en te veel vee opoffert, terwijl een derde zooverre gaat van zells te betwijfelen of de schadeloosstellingen die beloofd zijn, wel immer zijn uitgereikt. Wij willen daarvan thans met bewilliging van schrijver en uitgever, over nemen uit den Almanak voor Landbouwers en Veehouders voor 1847, hij W. Eekhoff, te Leeuwarden, het hieronder geplaatste stukje, over dit onder werp daarin opgenomen. Moge deze bijdrage mede strekken tot meerdere bekendmaking van den Almanak, die zich door belangrijkheid van inhoud aanprijst en alzoo biermede een dubbel doel worden bereikt: wegneming van een bier en ginds bestaand schadelijk vooroordeel en bevordering oener nuttige onderneming. De besmettelijke Longziekte onder het Rundvee, welke zich in den jare 1833 voor liet eerst in Nederland beeft geopenbaard, blijft nog bij voortduring in de meeste gewesten des Bijks bestaan, rigt in die provinciën steeds zorg wekkende verwoestingen onder den veestapel aanen maakt daardoor een aantal veehouders arm en ongelukkig. Lang heeft men zich gevleid dat de longziekte, even als andere gewone heerschende ziekten, weder ophouden zoude; maar tot dusverre ziet men zich in deze hoop teleurgesteld, De ziekte vermindert soms wel voor een oogenblik, of houdt een' vrij geruimen tijd geheel op, doch dit is van geen' .duur. Zoodra zijn niet de geledene verliezen eenigermate hersteldof de .ziekte komt na ltorteren of langeren tijd op nieuw te voorschijn. Aanvan kelijk doen zich de ziekte-gevallen gering voor, en trekken naauwelijks de aandacht der veehouders. De ziekte verspreidt zich langzaam en heimelijk, wordt weldra weder algemeen, en blijkt niet zelden nog doodelijker en hevi ger te zijn dan te voren eerst dan weder afnemende, wanneer alle voor de .ziekte, vatbare runderen gestorven of opgeruimd zijn. Treurig voorwaar zijn alzoo de gevolgen van deze veeziekte voor den vader- landschen veeboer. De longziekte is, gelooven wij, eene volksramp, die het .algemecne welzijn bedreigt. Zij heeft reeds millioenen schade in ons land berokkend, en wie weet wanneer zij bare verwoestingen staken zal? Vol gens officiële opgaven zijn van November 1833 tot en met Julij 1342, niet minder dan 64.989 runderen in Nederland aan de longziekte gestorven, waar voor aan schadevergoeding uit bet veefonds de hoogst aanzienlijke som van ƒ1,500,000 is uitbetaald. Neemt men de waarderingen der gestorvene runderen tot bet erlangen van schadevergoeding in evenredigheid van een derde der waarde, ten bedrage van hoogstens 25.voor een volwassen rund tot maatstaf, dan bedraagt het totale verlies, volgens de uitbetaalde schadevergoeding van 1,500,000, niet minder dan 4,801,186. Men mag veilig aannemen dat niet de helft, ja misschien niet het derde der aan de longziekte verloren gegane runderen zijn bekend gewordendaarbehalve dat de ziekte op vele plaatsen is ver borgen gehouden, de veehouders ook, zoodra zij hunne zieke of half herstelde runderen voor ecnige guldens meer dan bet bedrag der te verkrijgen schade vergoeding konden afzetten, dezelve niet hebben aangegeven, en dus voor hersteld zijn doorgegaan. Het eerste ziekte-geval in Friesland ontstond in laatste weck van Januarij in 1842, te Nyega op eene stal met 67 stuks vee. Terstond werd op booger last al het vee van dien stal, zoowel het kennelijk zieke als het vermoedelijk gezonde, afgemaakt, en nu bleek hij de lijkopening, dat van de 67 reeds 63 waren aangetast. Ten einde de verdere besmetting zooveel mogelijk tegen te gaan, waren daarbij de volgende maatregelen van voorzorg bevolen en genomen 1. Het vee van dien stal te openen, en daarvan een verslag aan den Gou verneur in te zenden 2. De huiden in te kerven, te begraven en de lijken te bedekken met eene goede laag kalk; 3. Het graf met aarde goed op te boogen, daarom heen eene sloot te gra ven en het met hoornen te beplanten, opdat het vee niet op het graf kome, of uit de omringende sloot drinke 4. Bij het graf nacht en dag de vvaeht houden, tot. zoolang het vee in verrotting is overgegaan, om het stelen te voorkomen; 5. De kleibodems, welke gewoonlijk op de koestallen zijn, uit te graven en de klei op het graf te brengen; 6. De stallen met zeepwater uit te boenen, de muren enz. met witkalk te bedekken en eenige malen met de zout-zure herookingen te zuiveren 7. De stallen een' geruimen tijd ledig te laten staan 8. De werklieden, welke zich met het afmaken enz. van bet vee haddén bezig gehouden, moesten des avonds hunne hovenkleeding op de plaats laten blijven, zich bij het naar huis gaan goed reinigen, en mogtengedurende den tijd dal zij met bet zieke vee omgingen, met geen ander rundvee in aan raking komen 9. De kleederen van ben, die met liet. zieke vee in aanraking waren ge weest, moesten berookt en gezuiverd, of verbrand worden; 10. De geheefe mesthoop werd afgegraven, met schepen weggevoerd en in zee geworpen 11. Het aanwezige hooi en stroe werden evenzeer, onder behoorlijke maat regelen van voorzorg weggevoerd. Eenige weken na dit eerste ziekte-geval in Maart, ontstond de longziekte op nieuw, te Warns. Men ging echter niet dadelijk tot de afmaking van bet vee over. Men bepaalde zich vooreerst tot eene zorgvuldige bewaking van hetzelve en bet nemen van voorzorgen. Van tijd tot. tijd werd het vee door de beide genoemde veeartsen onderzocht en scheen na eenige dagen deszclfs toestand een' gunstigen keer te ncinenzoodat men voor geene besmettelijke longziekte beducht was. Op den 27slen Maart évenwei verergerde de kwaal zoodanigdat de Gouverneur een besluit namom hier dezelfde maatregelen aan te wenden als bij het vorige ziekte-geval. Op den 5den en 6dcn April werden 46 runderen gedood. Bij de Iijkbcschou- wing bleek het, hoe hoogst noodzakelijk deze maatregel was geweest, want, met uitzonderingen van 2 koeijen en 3 kalveren, waren allen door de ziekte aangetast. Gedurende drie jaren bleef dit gewest vervolgens van deze vrceselijke ziekte bevrijd. In Januarij 1845 brak zij weder uit te Warrega 5 runderen waren aangetast1 was gestorven. Op bekomen bevel ging' men onmiddelijk tot de afmaking van al het vee over. Bij deze lijkschouwing bleek het, dat van de 32 runderen toen reeds 26 door de ziekte waren aangedaan, terwijl slechts 6 gezond waren. De varkens schijnen intusschen niet door de besmetting te worden aange daan. Bij een varken in den stal werd bij de lijkschouwing volstrekt geen spoor der gewone ziekte-verschijnselen waargenomen. Het vierJe geval van Longziekte deed zich voor in December 1845, te St. Nikolaasga. Bij de lijkopening bevond men, dat van de 17 koeijen slechts drie gezond en al de overigen door de ziekte aangedaan w aren. In liet laatst van Mei 1846 brak de Longziekte op nieuw uit te Elaliuizcn. Bij onderzoek bleek dat daar reeds twee runderen door de ziekte waren aan getast. Bij wijze van proefneming werd alleen bet afmaken van bet zieke vee bevolen, en het nog gezonde bewaakt, om alle gemeenschap te verhoeden. Intusschen werd de zaak door den Heer Gouverneur, ia persoon, den 4dtH Junij nogmaals onderzocht, en daarbij bepaald, dat de Veeartsen liet vee alle dagen zouden onderzoeken, en omtrent den toestand van hetzelve berigt zou den inzenden. Dit gebeurde bijna eene maand langen reeds achtte men de kwaal geweken, toen op den 27sten Junij de Longziekte op nieuw onder dat vee uitbrak. Nu werd de zaak bedenkelijken de Heer Gouverneur vaardigde toen onmiddelijk het bevel uit, om al het vee af te maken. Bij de lijkschou wing bleek het weder, boe noodzakelijk deze maatregel was geweestwant van de 39 stuks werden nog slechts 13 koeijen gpzond bevonden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1847 | | pagina 3