LEYDSCHË COURANT. N°. 1 1846. 4» Vrijdag uitgegeven Zaturdag avond, uit VRIJDAG, 2 JAJNUARJJ. De Prijs der Courant is f 13 in het jaar; de afzonderlijke nommers worden tegen 10 Centen afgegeven. RTNNEINLANDSCHE RERIGTEN. LEYDEN, 1 Januarij, Het Staatsblad behelst een Koninklijk besluit van 18 Dec. jh, tot ver lenging van den termijn, voor welken eenige krankzinnigen zijn gerangschikt geworden. Bij Koninklijke besluiten van 25 Jan. 1843 en 27 Jan. 1844 zijn namelijk, hij uitzondering, onder de geneeskundige gestichten voor krankzin nigen gerangschikt geworden, onder anderen, de volgende voorloopig tot be waarplaatsen verklaarde gestichten, als: het St. Anthony-gasthuisgenaamd verbeterhuiste 's Gravenhagehet krankzinnigen-gesticht te Rotterdam het stads krankzinnigen- en verbeterhuis te Dordrecht; het St. Joris-gasthuis te Delftde afdeclingen voor krankzinnigen bestemdvan de buiten gasthuizen te Amsterdam en te Haarlem. Daar nu de tegenwoordige stand der zaak betredende het daarstellen van provinciale geneeskundige gestichten voor krank zinnigen in Z. en N. Holland eene verlenging van gezegden termijn wensche- lijk maakt, heeft de Koning goedgevonden te verklaren, dat de tijdelijke rangschikking der hierboven genoemde gestichten en afdeclingenonder de geneeskundige gestichten voor krankzinnigenzal voortduren tot dat door Z. M. dienaangaande nader zal worden beschikt. H. K. II. Mevrouw de Prinses van Oranje is 11. Zondagmorgen, onder het bijwonen der godsdienstoefeningplotseling ongesteld gewordenzoodat Hoogstdezelve genoodzaakt was de kerk te verlaten. Ofschoon H. K. H. nog eenigzins aan de gevolgen daarvan lijdende ismag men zich echter met de hoop vlcijcndat Hoogstdezelve weldra geheel hersteld zal zijn. 's GRAVENHAGE, 30 December. Heden avond wordt door HH. KK. I1H. Prins en Prinses Frederik een groot bal gegeven. Morgen avond zal er eene luisterrijke soiree plaats hebben bij Z. Exc. Sir E. C. Disbrowe, Gezant van Hare Britsche Majesteit. Z. K. H. Prins Alexander heeft dezer dagen het onlangs door hem aan gekochte gebouw aan den Bezuidenhoutschen weg, door wijlen den Graaf van den Bosch gebouwdmet der woon betrokken. Uit het thans opgemaakt voorloopig verslag der Centrale Afdeeling van de Tweede Kamer der Staten-Generaalover het wets-ontwerptot opheffing van het fonds der Nationale Nijverheid, blijkt, dat hij de leden die deel ge nomen hebben aan de overwegingen van de voordragt der Regering tot ophef fing van het fonds voor de Nijverheid, geen verschil van gevoelen bestond betrekkelijk de wenschelijkheid ja noodzakelijkheid dier opheffing. Hetgeen velen van hen sedert geruimen tijd heeft doen wenschendat alle bijzondere fondsen waaromtrent het blijven bestaan niet op afdoende gronden kan ver dedigd worden, achtereenvolgens mogten worden opgeruimd, geldt toch voor namelijk van het fonds van hetwelk thans de rede is. Uit het thans in be handeling zijnde voorstel blijkt middagklaar, dat het bestaan van zulke fondsen aan een ordelijk beheer der finantiën schadelijk is; dat zij het overzigt belet ten van de wezenlijke behoeften en de wezenlijke krachten van den Staat dat zij het vaststellen van de rijks-begrootingen door de wetgevende magt tot een hoogst gebrekkig werk kunnen maken en maar al te zeer gelegenheid geven tot het doen van uitgaven, wier noodzakelijkheid of nut aan bijzonderen twijfel onderhevig is. Men zal wegens die verschillende gezigtspnnten gaarne medewerken tot de opheffing van het fonds voor de Nijverheiddaarlatende intusschen de beoordeeling van de gegrondheid der redenen, die de Regering voor de vertraging in het doen van een voorstel tot opruiming van dat fonds bij hare memorie van toelichting aanvoert. Ook heeft de Centrale Afdeeling haar voorloopig verslag opgemaakt, be trekkelijk de nadere ontwerpen van wet, tot uitvoering van art. 6 der Grond wet, nopens het stem- en kiesregt. Dat verslag houdt, onder anderenhet volgende in: Zeven leden hebben niet bepaaldelijk hun gevoelen doen kennen over de vraag of die ontwerpenin verband met de bepalingen der Grondwetvoor aannemelijk te houden zijn. Veertien leden, die art. 6 beschouwden als hoofdartikel in deze materie, hetwelk alle overige bepalingen der Grondwet beheerscht, hebben in de ont werpen geen overwegend grondwettelijk bezwaar gevonden sommigen twij felden nog. Daarentegen hebben 29 leden stellig verklaard dat er tusschen de voorstel len en de bepalingen der Grondwet strijdigheid bestaat, welke voor de aanne ming dier voordragt geacht moet worden een onoverkomelijk beletsel te zijn. Intusschen hebben die leden niet alle eenstemmig gedacht over de punten, waar het bezwaar wegens ongrondwettigheid voornamelijk op zou klevende een is daarbij verder gegaan dan de ander, doch hij allen scheen de overtui- ging gevestigd, dat de voordragt, zoo als die thans is gedaan, voor onaanne melijk te houden is. De punten van bezwaar, te zamengetrokkenkomen hoofdzakelijk neder op de volgende beschouwingen Uitgaande van de stelling, dat art. G der Grondwet niet geacht kan wor den alle overige bepalingen der Grondwet te beheerschen, heeft men opge merkt, dat dit artikel dienvolgens slechts aan de wet heeft overgelaten te bepalen a. De vereischtenom in de sleden en ten platten lande stembevoegd te zijnen b. De vereischten om deel te nemen aan de provinciale en plaatselijke besturen. Doch in stede van zich te bepalen tot de regeling dier beide puntenen tot de vaststelling, naar aanleiding van art. 128 der Grondwet, van het ge tal der leden van de provinciale Staten-vergadering en van de evenredigheid der verschillende standen, voor zooveel daaromtrent wijzigingen noodig zou den worden geoordeeld, heeft de tegenwoordige voordragt de strekking, om, uit krachte van art. 6 der Grondwet, ook nog andere onderwerpen te rege len, die, hetzij volgens de uitdrukkelijke bepalingenhetzij volgens den geest dier wet, geen voorwerp van wetgeving kunnen uitmaken, maar ter regeling aan de provinciale of plaatselijke reglementen belmoren te worden overgelaten. Uit het voorloopig verslag der centrale afdeeling betrekkelijk het na der ontwerp van wet op de Schutterijen, blijkt het volgende: 1. Sommige leden zijn van ineening, dat het wetsontwerp niet in allen deele is overeen te brengen met de bepalingen der Grondwet omtrent de Schut terijen. Volgens art. 211 der Grondwet kunnen alleen Schutterijen worden opgerigt in gemeentenwelker bevolking binnen den besloten kring of om trek der gebouwen 2,500 zielen en daarboven bedraagt, tot behoud der in wendige rust en om in tijden van oorlog en gevaar, tegen de aanvallen van den vijand te dienen; en, in andere gemeenten, in tijd van vrede, rustende Schutterijen, doch om, ingeval van oorlog, gezamenlijk met de vorengemelde te dienen als een landstorm ter verdediging des Vaderlands. Intusschen vindt men in het wetsontwerp, behalve dienstdoende en rustende Schutterijen, ook nog eene derde soort, namelijk niet active dienstdoende Schutterijen (art. 83.) Nog' andere bepalingen in het wetsontwerp zijn voorgekomen in strijd te zijn met de voorschriften der Grondwet, waaroin sommigen mcenen, dat, met inachtneming van de voorschriften der Grondwet, geene goede inrigting der Schutterijen is tot stand te brengen, uit hoofde van het al te beperkende dier voorschriften, en daarin dan ook een grond te vinden voor de noodzakelijk heid eener herziening der Grondwet. 2. Door zeer vele leden is de opmerking herhaald, dat er een te naauw verband bestaat tusschen de wet op de Schutterijen en die op de Nationale militie, dan dat men niet, bij het onderzoek van een wetsontwerp voor de Schutterijen, voor het minst de hoofdbeginselen zou moeten kennenwaarop de voordragt betrekkelijk de Militie zal rusten, omdat er in de wet op de Schutterijen al ligt bepalingen zouden kunnen zijn die de bereiking van het doel, namelijk, de dienst bij de Nationale militie voor de ingezetenen te lenigen, en dezelve ook voor 's Rijks-finantiën minder bezwarend te maken, zouden verhinderen. 3. Enkele leden opperden het denkbeeld om de Officieren en Onderofficie ren door de leden der Schutterijen te doen kiezen. Daarvan echter willen die leden de Kapiteins en hoogere Officieren hebben uitgezonderd. 4. Enkele leden gelooven niet, dat door eene wet, als wordt voorgesteld, het doel, waartoe de Schutterijen in tijden van oorlog en gevaar bestemd zijn, zal kunnen bereikt worden. Immers, even als thans, zullen de rustende en, ook de niet active dienstdoende Schutterijen slechts op papier bestaan, en bij mobiel verklaring nog geheel georganiseerd en geoefend moeten worden, en, dus van weinig dienst kunnen zijn.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1846 | | pagina 1