schriften aan den Voorzitter van den Raad der Ministers en aan den Minister van Binnenlandsche Zaken te verzenden. De Heer Allard heeft in de Kamer zijn rapport ingediend betrekkelijk het wetsontwerp van de wapening der Parijsche fortificatiën. Het raadt de eenvoudige aanneming aan, behoudens de vermindering der gevraagde credie- ten van 17,750,000 tot 14,130,000 fr. Vóór eenige dagen deelden wij mede, dal de geestelijke zusters van den H. Joseph te Avignon, op gezag van den Prefect uit haar klooster waren gezet. Thans zijn omtrent die zaak naauwkeuriger berigten bekend, welke op bet volgende nederkomen: De dienst in een hospitaal aldaar, is voor zoo veel de verpleging der zieken aangaat, gedurende een geruimen tijd waargenomen ge worden door geestelijke zusters, bekend onder den naam van de Zusters van den H. Joseph. Daar echter door dezelven in die dienst niet naar bebooren werd voorzien, heeft het Bewind eene andere geestelijke zusterschap daartoe aangesteld en de eerstgemelde geestelijken bevolen om het klooster, door haar bewoond, te verlaten. Deze hebben zich in den beginne tot den Staatsraad om voorziening gewend, op grond, dat de Ministers hunne magt te buiten gingen. De Staatsraad heeft echter de Ministers in het gelijk gesteld. Her haalde malen zijn de Zusters door de stedelijke overheid van Avignon aange maand om het klooster te verlaten, doch zij hebben bepaaldelijk geweigerd te gehoorzamen, zoodat ten slotte de bijstand van de gewapende magt heeft moeten worden ingeroepen, waarna de gezamentlijke nonnen het gebouw zijn uitgetogen, doch dadelijk in de woning van den Aartsbisschop van Avignon zijn opgenomen. Volgens de laatste berigten was het klooster omringd door eene zeer oproerige menigte, waren aan de soldaten, welke voortdurend het gebouw bleven bezetten, scherpe patronen uitgedeeld, en werd de gisting niet weinig aangestookt door de zoogenaamde Legitimisten, die zich steeds in grooten getale in Avignon bevinden, en welke mogelijk niet ten onregte ver dacht worden gehouden van de hand in de zaak te hebben gehad. Vele welgezetene huisgezinnen uit Baden, Hessen en Wurtemberg, zijn I door Colmar getrokken om zich in Algerie neer te zetten. ANGOISE, (Dep. Dordogne) 21 April. Laatstleden Vrijdag was ons stadje in groote ontroering. Men had gerucht gehoord op de begraafplaats. Zou, zeide men in de herberg, Pieter, de zoon vanweer levendig zijn geworden, het is toch al twee malen gebeurd dat j men hem dood waande en dat hij na eenige uren weer hijkwam. Men gaat naar de begraafplaats, luistert en hoort een dof gestommel, graaft en vindt Pieter nog in leven, maar met bebloede handen en voeten; met zoo veel ge weld had hij getracht zich te bevrijden of gerucht te maken. Zijne bezwij ming had dertig uren geduurd. De ongelukkige werd er uitgehaald en ver zorgd, maar na een kwartier uurs gaf hij nu wezentlijk den laatsten snik. Antivoord op het schrijven van X, gedagteekend Ley den den 13dcl1 April en alleen te vinden in de 2de Editie van het Handelsblad van Maandag den 21sten April. Vervolg en slot van ons vorig nommer). Meen ook niet, dat de afgesletene taktiek, die gij verder in Uw antwoord bezigt, iets anders ten gevolge kan hebben, dan dat zij de onhandigheid of onbedrevenheid van den nieuweling verraadt. Het oordeelkundig publiek weet immers genoeg, wat het over zulke klinkklare magtspreuken te denken hebbe als deze en andere: «Neen, erkennen (hier begint eensklaps het meervoud) »wij het naar waarheid, dat de grieven van bet wetenschappelijk onderwijs «in ons Vaderland nog nooit zoo helder en fiksch zijn uilgesproken (risum »teneatis!) als in deze weinige bladzijden. Brengen wij hulde aan den schrij- ver, enz. Men moet met blindheid geslagen zijn, om in zijn schrijven geene edele poging te erkennen enz." En wat beteekenen toch die tirades, waarbij voorts gevraagd wordt»Zal deze edele poging dan worden verlamd door «het ijdele luchtgescherm der vrienden van stilstand en achteruitgang, voor «wie elke verbetering een gruwel is?" en aan de Leydsche Courantwaarin Uw schrijven werd gelogenstraft, de raad gegeven wordt, »oin zich niet te «vernederen tot de tolk van verderfelijk zelfbehagen en doodende werkcloos- »heid?" Zij moeten immers hare werking missen in eenen tijd, waarin de radicalen het ijdele en ledige hunner gedachten trachten goed te maken door altijden bij voorkeur in courantenvan vooruitgang en van de hoogte van den tijd te spreken. Bij hetgeen ik reeds gezegd heb, Mijnheer! wil ik nog eene daadzaak voegen, welke Uwe holklinkende taal toelichten en, hetgeen ik geschreven hebbevestigen kan. Door Uw berigt van d. 28 Maart op het Iets over het Hooger Onderwijs opmerkzaam gewordenbegon men hier naar den schrijver te gissen en verspreidde zich een gerucht dat naar Rotterdam wees. Naauwelijks komt Dr. van Vloten ter ooren dat ook zijn naam genoemd wordt, of ZEd. haast zich om in de Leydsche Courant van d. 16 April te ver klaren dat hij geheel en al vreemd is aan het schrijven van de door U zoo hoog geroemde brochure. En alsof die enkele verzekering niet voldoende ware om zijn oordeel over het pamflet kenbaar te maken voegde ZEd. er nog deze woorden bij: r>dat onder het voorwendsel van zich niet het Hooger On derwijs bezig te houdende onbescheidenste en belagcdelijkste onwaar heden omtrent de van mij dankbaar vereerde leden der Leydsche Theolo gische Faculteit verteltWat dunkt u hiervan Kan er eene verklaring duidelijker, onpartijdiger en meer afdoende zijndan van iemand, die zich bij name noemtaan deze Hoogeschooi de doctorale waardigheid in de theologie beeft verkregen, en, blijkens de door hem geteekende recension in de Gids, toch waarlijk voor geen ultra-conservatieve in de wetenschap zal gehouden worden?! Eilieve, lees die reccnsiën eens, en teweer dan nóg, dat slechts vrienden van stilstand en achteruitgang, voor wie elke verbetering een gru wel is, tegen U getuigen!! Aan het publiek zal nu wel «zonneklaar" gebleken zijn, niet waar, Mijnheer? hoe «onbedacht en redeloos" mijn aan val op de brochure, en «daar de regtvaardiging der brochure de regtvaardi- ging der aanprijzing noodwendig met zich brengt," ook mijn oordeel over Uwen lof was. Met de bijzakenwelke in uwen brief de uitvoerigheid van hoofdzaken hebbenkan en wil ik mij niet lang ophouden. Op de vraag waarom de brochure Leydens Hoogeschooi c. a. telkens uitmonstert? antwoordt gijEere zij den schrijverdie zich beperkt heeft tot het hem bekende terrein en de vermelding van wat elders gebeurt aan anderen heeft overgela ten Maar dat gaat immers niet als men voorwendt over het Hooger Onder wijs in 't algemeen te schrijvenevenwel van andere Hoogescholen spreekt en niet slechts over de meeste Professoren alhiermaar ook over alle faculteiten het vonnis strijkt Welk een man is uw helddat zoo vele Hoogleeraren en alle faculteiten van 't Hooger Onderwijs tot het hem bekende terrein behoo- ren? Dat het pamflet, hetwelk uwen lof verdiende, te dezer stede vóór uw berigt van d. 28 Maartde algemeene belangstelling opgewekt en het onderwerp van vele gesprekken uitgemaakt heeft, is eene onwaarheid, die ik alleen kan staven met een beroep op hetzelfde Academisch publiekwaarvan gij spreekt. In dien kring bevinden zich inzonderheid mijne bekenden en vrienden. Van daar dat ik gewagen kon van hendie boven anderen van da brochure kennis moesten dragen. In dien kring, Mijnheer! zou ik met open vizier durven verschijnen en met achting ontvangen wordenterwijl gij er alleen door uwe onbekendheid gedektik zeg niet zoudt durvenmaar zoudt kunnen verkeeren! Om de verdenking der kwaadwilligheid voor te komen dat mijn schrijven uit de pen vloeide van iemand die in eenig opzigt tot bet Hooger Onderwijs in betrekking stonden om het publiek voor dit laatste een waarborg te gevenmaakte ik mij aan den Redacteur der Leydsche Courant bekenden eindigde mijnen brief aldaar met deze woordenOverigens zijn U (Mijnh. de Redacteur) mijn persoonmijn karakter en mijne betrek king genoegzaam bekend om te wetendat ik ook van verre niet behoor tot hendie óf zelve aan de bestaande misbruiken en gebreken rijkelijk deel nemen óf bij de voortduring derzelver persoonlijk belang hebbenvan wie de naamlooze briefschrijver zegt, dat zij alleen over het openbaarge maakte zich bedroeven en verontwaardigen zouden." En evenwel neemt gij tot die verdenking uwe toevlugt. Foei, Mijnheer! dat is geen eerlijk wapen en geene verdediging waarbij gij iets winnen zult. De schaamte voor U zeiven had U daarvan moeten weerhouden. Wat heeft verder de Leyd sche Courant misdreven? Zij heeft U immers niet beschuldigd noch iets verweten. Dat heb ik gedaan. Zij nam geen schrijven onder hare eigene berigten opwaarin eene ganscbe Hoogeschooi en hare Leeraren aan de openbare verachting werden prijs gegeven, maar weigerde slechts onder de ingezondene en achteraan gevoegde stukken geene plaats aan een woord van teregtwijzing en verdediging. Kon het dagblad eener stad, wier bloei en eer naauw verbonden zijn met de Academie en hare Hoogleeraren in ons midden, iets minder doen en dat weigeren? Uw twijfelende uitroep: «waarlijk een blad van fikschc beginselen!" strekt der Leydsche Courant tot aanbeveling. Gij erkent althans dat zij beginselen heeft. Wat ik over het Handelsblad schreef blijft volle kracht behouden. Het is voor Uw schrijven van d. 28 verantwoordelijk door het onder de eigene binnenlandsche berigten op te nemen. Zulke correspondentien staan niet gelijk met overgenomene be rigten. De tweede keer beeft het zich gewacht aan Uw geschrijf zulk eene plaats te geven. Waarom, hetgeen gij de laatste keer op Uwen naam debi- teerdet, ook niet uit Leyden geschreven als het gevoelen van geheel het Aca- demiesch publiek?! De eenige verontschuldiging, die ik voor het Handelsblad wist in te brengen, was dat het zich in zijnen jeugdigen correspondent bedro gen had. Maar zou men dan niet zooveel onpartijdigheid mogen verwachten, dat het zijne kolommen opende voor eene korte en gematigde teregtwijzing? Van goeder hand vernam ik dezer dagen dat zulk eene repliek, door iemand der zake kundig gesteld en ter plaatsing ingediend, doch door de redactie ge weigerd en teruggezonden was. En waarom? Omdat de repliek niet goed of gematigd genoeg was? Neen! omdat de Redactie onder den overvloed van stof gebukt ging! En diezelfde Redactie ruimt korten tijd daarna aan Uwe woordenrijke tegenspraak bijna anderhalve kolom in. Hoe verwonderlijk, dat zij onder dien last niet bezweken is! Het eenige, wat haar staande gehouden heeft, is zeker hare onpartijdigheid geweest. Gij betuigt niet te vatten, wat Protestantisme of Katholicisme (beter stond hier: Ultramon- tanisme) met de quaestie over het pamflet en zijne aanprijzing te maken hebbe? O, sancta simplicitas! Ik zou kunnen gelooven, dat gij het niet vatmaar daarom zijn ze nog niet vreemd aan de quaestie. Ontbreekt het U in deze waarlijk aan doorzigt? Het Handelsbladdat gratis slechts noodc en zeldzaam aankondigingen en beoordeelingen van boeken levert, dat zich zorgvuldig buiten de aanhangige geschillen over het lager onderwijs zocht te houden, dat tot hiertoe een diep stilzwijgen bewaard heeft omtrent het Hooger Onderwijs der theologie in de Roomsche Seminarien, waarover het uit be langstelling in Hooger Onderwijs zooveel vroeger en dringender geroepen moest zijn te spreken; zie, dat gaat eensklaps in de eigene binnenlandsche berigten hemelhoog een pamflet verheffen, waarin schande en verachting gebragt wordt over het Hooger Onderwijs in ons vaderland, over deze Hoogeschooi en hare leeraren en bij voorkeur over de gehcele faculteit der Protestantsche theologie alhier, welke zoo vele leeraren voor de Hervormde kerk opleidt; en de Protestant, die der Hervormde kerk is toegedaan, zou hiertegen niet mogen opkomen? Reeds de bewegingen en verschijnselen des tijds eischen verklaring en verantwoording van zulk eene handelwijze! Dat liet voorts geoorloofd is

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1845 | | pagina 3