LEYDSCHE
COURANT
ik
VRIJDAG, 25 APRIL.
BINNEN LAIN DSCHE BERIGTEN.
J)c Courant wordt MaandagIVoensdag en
Vrijdag uitgegeven. Die van Maandag komt
Zaturdag avond uit.
De Prijs der Courant is f 13 in het jaar}
de afzonderlijke nummers worden tegen 10
Centen afgegeven.
f/z rf
/'2 V
£5-
LEYDEN, 24 April.
Deze ochtend zag men alhier een bewijs van zeldzame opoffering; omstreeks
half twaalf ure valt het kind vanuit het Kamp, voor de Apothecars-
dijlc in den Rhijn. Reeds had het er eene poos in gelegen, en akelig was het
noodgeschrei der op den kant vergaderde menschen, van welke geen naar
'l schijnt zwemmen kon. Dit ziet de Heer A. Loudon, Student in de regten
alhier; naar den waterkant toe te vliegen en zich in het water te werpen is voor hem
het werk van een oogenblik. Schoon niet kunnende zwemmen, worstelt hij
in het water, en het gelukt hem inderdaad den armen knaap, die beurtelings
dreef en zonk, te grijpen, en behouden aan wal te brengen. Door spoedig
aangewende hulp was de drenkeling ras huiten gevaar. De edele menschen-
vriend vinde in het bewustzijn van een kind aan zijne ouders terug gegeven
te hebben, de ruimste belooning.
Z. M. heeft tot Burgemeester van Gouderak benoemd den Heer R. Blok
en tot Burgemeester en Secretaris van Bleiswijk en Moerkapelleden Heer
Mr. F. J. Tollens.
Z. M. heeft aan den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch West-Indie,
den Heer B. J. Elias, op het daartoe door hem bij herhaling gedaan verzoek,
een eervol ontslag verleend, en in zijne plaats benoemd den Baron R. F. van
Radcrs, thans Gezaghebber van Curacao en onderhoorigheden; en iu plaats van
laatstgenoemde, den Majoor R. II. Esser, van het bataillon jagers n°. 27,
dienstdoende in de West-Indiën.
Uit eenen staat van de opbrengst der middelen in de eerste drie maan
den van 1845, in vergelijking van dat tijdvak in 1844, blijkt, dat de op
brengst in 1844 is geweest 12,695,674.28, en in 184511,762,604.20;
meerder hebben opgebragt het regt van waarborg op gouden en zilveren
werken en posterijen te zamen 7,263,92minder de directe belastingen
in- en uitgaande regten, scheepvaart-regtenvuur-, ton- en bakengeld, accijn-
sen en registratie-, zegel- en successie-regtente zamen ƒ940,334.00, welke
mindere opbrengst wel grootendeels zal zijn toe te schrijven aan den stilstand
van handel gedurende genoemde maanden.
Door de Nederlandsche Handel-Maatschappij zijn bevracht geworden de
navolgende schepen als
Voor Amsterdam: Stad Utrecht, F. P. J. Jaski; Agneta, D. M. van Leeu
wen; Christina, IV. C. Ran; Prinses Sophia, P. S. Malzen Goed Vertrou
wen, A. ManningsCornelia, IV. A. Berghuis, YVillem Barendsz.W. Land
zaat; Anna Pouwlowna, W. Bek Wz.Isis,van Dordrecht.
Voor Rotterdam: Helena Christina, L. Visser; Ménado, R. J. itijken
Delft, B. J. Muller; Nieuw Lekkerland, W. H. Kramer; Gerardus Jacobus,
H. B. B. C Ruysch Koning Willem II, L. C. E. van der Brugh Hendrik
Jan, P. Wap, Willem de I, H. Poppen; Harmonie, II. Bouma.
Voor Dordrecht: B. II. van Saxe Weimar, P. II. Hazewinkel.
Voor Middelburg: Minerva, J. A. van Boven.
'sGRAVENHAGE24 April.
In de Zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van heden is door
de Centrale afdeeling verslag gedaan nopens de ontwerpen van wet: 1°. we
gens de invordering der directe belastingen, waarover de beraadslagingen
aanstaanden Zaturdag zullen worden gehouden 2". tot verandering van het
hoofdstuk der nationale schuld over 1844, hetwelk morgen zal worden be
handeld, en 3°. wegens de aanvulling der wet nopens de onteigening ten
algemeenen nutte.
Ook door de Commissie is onder anderen verslag gedaan op het tweede request
wan eigenaren van plantagiën enz. te Suriname, wonende te Amsterdam, waar
tij de rede van Z. Exc. den Minister van Koloniën, ten aanzien van hun
■eerste request, gehouden, wordt wederlegd. Wordt besloten dat adres ter
griffie neder te leggen.
Wijders worden de beraadslagingen nopens het eerste request van Suriname,
bepaald op morgen.
Uit het thans opgemaakte algemcene verslag der Centrale Afdeeling no
pens het wels-ontwerpwegens de onteigening ten algemeenen nutte, blijkt,
■dat, bij de nadere behandeling in de Afdeelingen zeer vele leden hehben ver
klaard dat, vermits aan de hoofdbedenkingen niet was te gemoet gekomen,
zij meenden zwarigheid te moeten maken om die voordragt goed te keuren.
Door velen werd op de vroeger gemaakte bezwaren teruggekomen en op nieuw
aangedrongen op derzelver uit den weg ruiming; anderen hebben zulks onnoo-
dig beschouwd, en te kennen gegeven, dat hun stilzwijgen dienaangaande
niet behoorde te worden aangemerkt als het bewijsdat zij van hunne vroe
gere aanmerkingen hadden afgezien.
Eene geheele Afdeeling verklaarde tot den voorloopigen maatregel van in
bezitstelling niet anders te kunnen toetredendan in zoo verre op het begin
sel der bestaande wet mogt worden teruggekomen en bepaald, dat de noodza
kelijkheid der onteigening in ieder bijzonder geval door de wet zal worden
verklaard.
In eene andere Afdeeling was de groote meerderheid van meening, dat de
wet niet aan het oogmerk zou beantwoordenomdat de nieuwe procedure
daarbij ingevoerdveel te omslagtig en te bezwarend voor de onteigenende
zoowel als voor de onteigende partij werd geacht.
Zeer vele leden hebben verklaard te volharden bij het gevoelendat het
middel van voorziening niet behoorde te worden gezocht in de voorloopige in
bezitstelling, welk middel ook tot nieuwe moeijelijkheden en vertraging aan
leiding zou kunnen gevenmaar in de verbetering van de bestaande wet
deels door de termijnen voor de vervulling der formaliteiten te bekorten, deels
door vereenvoudiging van de vormen van proces van onteigening.
Voorts laat de Centrale afdeeling de volgende algemeene beschouwingen
voorafgaan
Vooreerst: dat de aanhaling van twee regtsgedingen die 10 en 16 maan
den duurden, weinig aldoet, ten zij men aantoonde, dat in beide de verkorte
termijnen met de incest mogelijke diligentie door de onteigenende partij is
voortgeprocedeerden dus de oorzaak der vertraging in de wet gelegen was.
Ten andere: dat men evenmin heeft kunnen berusten in de gronden,
waarom er geen bepaalde termijn zou kunnen worden gesteld, binnen welken,
nadat de onteigening bevolen ishet regtsgeding moest aangevangen worden
en er geen reden was om niet bij de wet te bepalen dat zoodanige termijn
voor ieder bijzonder geval bij Koninklijk besluit zal worden vastgesteld.
Ten derde: dat, onvervankelijk het oordeel omtrent de aannemelijkheid
van het voorgedragen hulpmiddelde daartoe noodig gekeurde hepalingen
niet op zich zelf vastgesteld, maar door inlassching in de wet"van 29 Mei
1841 tot één geheel zamengevoegd mogten worden en eindelijk
Ten vierdedat in weerwil van het antwoord der Regering ten aanzien van
het aangemerkte op art. 11 van het ontwerp, opzigtelijk de overschrijving van
het vonnis tot inbezitstelling, in de registers der hypotheken, de leden ver
klaarden niet te kunnen inzien, hoe zonder de overschrijving, het mogelijk
nadeel van derden te voorkomen zou zijn.
Ten aanzien van art. 14 wordt in het verslag onder anderen gezegd, dat
aan de tweeledige aanmerking, bij het voorloopig verslag op de bepaling van
dit artikel gemaakt, de Regering gemeend heeft niet te kunnen toegeyen.
Men wilde, dat die bevoegdheid der onteigenende partij, om zich door vergoe
ding van de weder-oplevering te kunnen ontslaan, zoude beperkt worden tot
het eenige geval der physieke onmogelijkheid, omdat de billijkheid scheea
mede te brengen, dat die partij, aan welke hare vordering door den Regter
ontzegd is, ook niet verder bij het bezit worde gehandhaafd. Hiertegen was
echter aangevoerd, dat, behalve de moeijelijkheid, om te bepalen, of die
physieke onmogelijkheid al dan niet aanwezig zij, de verlangde beperking ook
te ver zou leiden en niet zelden aan het eigenbelang gelegenheid geven, om
tot buiten alle mate bezwarende herstellingen te dwingen. De meerderheid
kan echter in die beschouwing niet deelen, en meent, dat juist het bezwaar,
hetwelk men erkent dat veeltijds voor de onteigenende partij in de weder-
oplevering gelegen zal zijn, strekken zal om geene voorschriften der wet tc
veronachtzamen.
Voorts was ook nog de meening geuit, dat de in dit artikel bedoelde scha
devergoeding altijd het dubbele der gewone zou moeten bedragen; op grond,
dat de enkele vergoeding van kosten, schade en renten, om het hier buiten
gewone geval, dat iemand, zonder onteigend te zijn, nogtans op eene onher
stelbare wijze uit het bezit van zijn eigendom is geraakt, als niet voldoende
moet worden aangemerkt. De Regering heeft zich echter hiermede niet veree-
nigd, uit aanmerking, dat alsdan de schadeloosstelling in vele gevalen ,te
hoog zou kunnen loopen, indien, zij altijd tot het dubbele moest opklimmen,