LEYDSCHE COURANT 1845, N°. 34.fl': WOENSDAG, 19 MAART. BÏNNENLANDSCHE BERIGTEN. De Courant wordt MaandagWoensdag en Vrij dag uitgegeven Zuturdag avond. uit. De Prijs der Courant is ƒ13 in het jaar; de afzonderlijke nommers worden tegen 10 Centen afgegeven. LEYDEN, 18 Maart. Het ijs op de rivieren zat, volgens de laatste berigten, nog allerwege vast en was door de laatste gestrenge vorst in sterkte toegenomen. Als eene zeld zaamheid in dit jaargetijde wordt van Kampen gemelddat den 12den een slede door een paard gelrokkenvan Urk naar Vollenhove de Zuiderzee was overgekomen. 's GRAVENHAGE17 Maart. Z. M. heeft het ontslag aangenomen van den Burgemeester van Rotterdam den Heer Bichon van Ysselmonde, en in zijne plaats benoemd den Wethouder den Heer J. F. Hoffmann en tot Wethouder den Heer A. Schadée, Notaris aldaar. Z. Exc. de Minister van Finanl.iën heeft hekend gemaakt, dat de rente betaling van de kapitalen, ingeschreven op bet Grootboek der Nationale Schuld rentende vier ten honderd in het jaar, over het half jaar, verschijnende op den eersten April aanstaande, zal plaats hebben van Dingsdag den eersten tot en met Vrijdag den elfden April 1845, cn vervolgens alle werkdagen, met uitzondering van des Zatuidags, van Maandag den 14dcn April 1845 tot en met Vrijdag den 15dc" Augustus daaraanvolgende, op de bureaux van het Groothoek der Nationale Schuld, gevestigd te Amsterdam. Nog heeft gemelde Minister, ter uitvoering van art. 3 der wet van 27 Dec. 1840, bekend gemaakt, dat het gezamentlijk bedrag der Schatkistbiljetten], daargesteld krachtens de wetten van 27 Dec. 1840 en 19 Junij 1843, welke op den eersten dezer nog in omloop warenbeliep eene som van ƒ2,481,800. De Centrale Afdeeling van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van heden heeft thans opgemaakt haar voorloopig verslag ten aanzien van het wets-ontwerp strekkende tot regeling en aanvulling van het fonds voor het Muntwezen, hoofdzakelijk het volgende bevattende: Met groote en algemeene belangstelling is in al de AfJeelingen dit wets ontwerp ontvangen, als hetwelk bestemd scheen om eindelijk te voldoen aan eenen reeds vele jaren gekoesterdeil wensch de algeheele invoering namelijk van een Nederlandsch muntstelsel en de daarmede verbonden intrekking der oude gesnoeide en verminkte munt. Algemeen is men van de noodzakelijkheid daarvan zoo zeer overtuigd, algemeen houdt men het er zoo zeer voor, dat iedere dag uitstel een wezenlijk verlies veroorzaakt, dat het geheel tegen de bedoeling der Kamer zoude strijden, indien de bedenkingen, welke men zich verpligt rekent omtrent het ingediende wets-ontwerp in het midden te bren gen, aan de verwezenlijking van bet gezegde doel eenige vertraging zouden kunnen in den weg leggen. En echter die bedenkingen zijn gewigtig, sommige zijn veelomvattend, zij zijn ook veel in getal. 1. In alle Afdeèlingen is de voórloopige vraag behandeldot het raad zaam is zonder nader onderzoek of inlichtinghet muntstelsel ten uitvoer te doen leggen, zoo als het bij de wetten van 1816 en 1889 is bepaald. In alle Afdeelingen is die vraag algemeen ontkennend beantwoord daar algemeen de slotsom van wetenschap en ervaring leiden tot het aannemen van één standaard, zilver of goud, en tot afkeuring van het bij de vorige wetten aangenomen stelsel der beide standaards. De ondervinding van andere volken en eigene ervaring, heeft reeds tot leering verstrekt; zelfs zij, die den dubbelen stand aard nog willen behouden, staan dien niet voor, als op zich zeiven goed en op rationele gronden te verdedigenmaar als een stelseldathoezeer min juistweinig vrees voor aanzienlijke bezwaren zou opleveren. De Staats commissie in haar rapport van 23 November 1836, de toenmalige Essaijeur- Generaalbet Collegie van Raden en Generaalmeesteren van de Muntwaren eenstemmig in het voorstellen van één enkelen standaard, de Slaats-Commissie beval een zilveren de beide andere nota's een gouden standaard aan. De leden meenden geene bepaalde keuze te moeten doenhoezeer velen tot den gouden standaard overhellen. Tot dus verre is de zilveren muntzoo als die bij de genoemde wetten is omschreven, nog niet ingevoerd; zij vormt nog niet het algemeen circulatie-middel. Nog dus is het tijdop een vroeger verkeerd stelsel terug te komendoch is eenmaal de munt werkelijk ingevoerdzoo zou het eene volksramp zijn indien het later moest worden gewijzigd. Alle welke redenen in al de Afdeelingen geleid hebben tot het uitdrukken van den eenparigen wensch om ten aanzien van dit hoogst gewigtig onder werp al die mededeelingen en inlichtingen te mogen ontvangen (en daaronder vooral de bovengenoemde verslagen en nota's)die tot het vestigen van een bepaald gevoelen zullen noodig wezen. Vele leden verlangen de meening van de Nederlandsche Bank te weten. Men zal dus het vraagpunt van den dubbelen of enkelen standaard cn zoo de enkele, welke? in overweging mouten nemen, eer men tot een verder besluit overga. 2. Onderscheiden punten zijn te dezer gelegenheid besproken. Zoo is b. v. het denkbeeld overwogen, om de nog gerande munten met een slernpel- slag te voorzien, onder de voorwaarde, dat zoodanig muntstuk, éven als hel nieuwe geld, niet zóu worden aangenomen, wanneer het op eenige wijze was verminkt. Men voorspelde daarvan veel gemak en besparing, omdat die stuk ken aldus Voor 's hands in omloop konden blijven, en levens een einde zou komen aan verdere verminking. Een ander denkbeeld was, om, bij het aannemen van den zilveren standaard, ten minste tijdelijk maatregelen te nemen, ten einde de in omloop zijnde gouden munt als zoodanig in stand te houden b. v. door in iedere week op eene officiële wijze van staatswege den koers te doen hekend makenvolgens welken gedurende de volgende week de gouden munt in de openbare kassen zal worden aangenomen. 3. Na deze algemeene bedenkingen, heeft men zijne aandacht gevestigd op het bestaan vaneen afzonderlijk funds voor het muntwezen. De groole meer derheid verklaarde zich daartegen en verlangde dat de voorgestelde uitgaven met de middelen tot dekking op de gewone tweejarige begrooting zouden worden gebragt. Men meende dat én de Grondwet èn een ordelijk beheer der geldmiddelen die handelwijze dringend vorderden. 4. Ten aanzien van het oigbntlijk onderwerp der wetmiste men met leedwezen op zeer vele punten de noodige toelichting. Men vindt, wel is waar, verscheiden hooge sommen opgegeven betrekkelijk het inwisselen cri aanmunlen, maar zonder opgave van eenigén grönd. Ten aanzien van de hoeveelheid munt, welke in omlöop is, ten aanzien van de hoeveelheid,welke ongeveer noodig zal zijn verkeert men geheel in onzekerheid. Men mist ook in de wet eene stellige bepaling dat het oude geld zal wor den ingewisseld. Ook treft men geenerlei bepaling aan omtrent den tijd, binnen welken zulks zal moeten zijn tot stand gebragt. Een tijdperk van drie jaren, 18451847; schijnt wel in de bedoeling der voordragt te liggen art. 2; echter het ware wenschelijk dit alles uit te drukken. Ook ten aanzien van de uitvoering, die werkelijk reeds aan de wet van 1839 moge gegeven zijn, blijft men geheel in het onzekere. De Regering heeft wel te kennen gegeven, dat het nieuw gemunte geld niet in omloop kan gebragt worden, maar de wetenschap, hoeveel er ran geslagen is cn wat daarmede is gebeurd, kon lot nuttige slotsommen leiden. Op de artt. van het wetsontwerp hebben zich onderscheidene bedenkingen opgedaan. Men meende eenige justificatie te mogen verlangen van al de hier uitgetrokken posten. Men heeft met bevreemding gezien dat de 1000 actiën in de Nederland* sche bank nu als verkoopbaar worden voorgestelddaar bij de baten van den achterstand over 1840 enz., deze actiën pro memoria zijn uitgetrokken, «uithoofde 'sRijks schatkist de vrije beschikking niet heeft over de 1000 ac tiën" enz. Het is wel waar, dat art. 7 van het verlengd octrooi der Nedcr- derlandsche hank van 21 Augustus 1838, het hezit der 1000 actiën voor den Staat als facultatief scheen te stellen; maar niet alleen de Regering, ook de wetgeving heeft de onvervreemdbaarheid dier actiën blijven aannemen in de wet op den achterstand van 1840 én vroeger, van 10 Februarij 1844, N°. 10, waarbij art. 3 der baten, lctt. de mecning is uitgedrukt dat de Staat steeds moet blijven bezitten de actiënenz. Het fonds, in art. 3 lett. d vermeld, beeft tot onderscheiden bedenkingen aanleiding gegeven. Op de staats-rekening van 1 Januarij 1842 komt het voor met een saldo van 197,406.39. Hoe kan het nu millioenen Opleve ren? Men verklaart de gronden niet te kennen van zoo aanzienlijke opbreng sten van verkochte domeinen in zoo kort tijdsbestek, De domein-Iosrënten die als koopprijs in betaling werden ontvangen en daarna vernietigd, zijn nti afgelost, of wel in 4 pCts. schuld overgegaan, maar immers die waarden, over welke de wet reeds heeft beschikt, kunnen regtens daarom niet in dit fonds worden overgebragl Hadden zij niet onder de toevallige batén moéten worden opgenomen Dit fonds zal op die wijze nog Vrij wat toenemennu de betaling voor verkochte domeinen alleen in geld geschiedt. Bij dé beémt-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1845 | | pagina 1