NO TIFICATIE Eugene Sue, de bekende schrijver van den Joodschen Wandelaar, vóór eenige dagen als door een wonder eene vergiftiging ontgaan is, en dat de Staatsraad en Professor Libri, de schrijver van den bekenden brief over de Jesuiten, voorleden zomer plotseling, in Italië zijnde, ziek is geworden, en zooals de geneesheeren meenen, ten gevolge van een langzaam werkend vergif wegkwijnt. De Commissie door de Kamer van Afgevaardigden benoemd, om een antwoord op de troonrede te maken, is grootendeels zaamgcsteld uit ministe riële leden. BELCIË. BRUSSELG Januarij. Het bijgeloof wel verre van, naar gelang de beschaving toeneemt, te verminderen, schijnt integendeel onder het volk van ons gewest, zich meer uit te breiden. Sedert eenige maanden liepen twee personen, gewezen pach ters, te Longueville en Douleval te huis behoorende, de gemeenten af in den omtrek van Nivelles, en kwamen ook in de voorsteden en in de stad zelve, bij zich hebbende een' grooten bijbel en speelkaarten met geheimzinnige teekenen. Zij vervoegden zich in huizen waar zieken warenen te kennen gevende, dat de ziekte uit betoovering ontstaan was, gaven zij voor de magt te hebbenoin door zekere geheimzinnige handelingen dezelve te gene zen. Zij staken dan waskaarsen op, lieten kaarten of zwarte en witte koor den trekken, verbrandden eenige kleedingstukken van den zieke enz., zorg dragende eerst geld te ontvangen en oudertusschen goed onthaald wor dende. Hunne bedriegerijen zijn eindelijk ter oore van de regterlijke magt gekomen en zij gevangen genomen, onder beschuldiging van afzetterij en on wettig uitoefenen der geneeskunde. Het landgoed de Aclielsche Kluisbehoord hebbende aan wijlen den Baron van Tuyl van Serooskerkenvan Heeze en Leende, vlak op de Neder- landsche grenzen gelegenis door de arme monniken der orde van la Trappe voor 22,000 gekochtdie er een klooster zullen stichten. STABS BERItiT. ÏÏTationale JTXiiilie. Ligting van het jaar 1845. Oproeping tot de Inschrijving. BURGEMEESTER en WETHOUDERS der Stad Leyden, gezien hebbende art. 51 52, 53, 56, 57, 60 tot 68, en 166 der wet van 8 Januarij 1817, alsmede art. 5 der wet, van den 27 April 1820; Brengen bij deze ter kennis van de Ingezetenen dezer Stad alsmede van lien die vroeger onder de Gemeenten OestgeestLeyderdorp en Soeterwoude woonachtig zijn geweest, doch, volgens de laatstelijk opgenomene grens scheiding, tot het gebied dezer Stad zijn overgegaan, dat de inschrijving voor de ligting der Nationale Militie, van dit jaar, geschieden moet van de zoodanigen welke geboren zijn in het jaar 1826. Dat alle Ingezetenen zonder onderscheidwelke redenen tot vrijstelling van de dienst zij ook zouden mogen hebben, en of zij zich tegenwoordig of af- wezend of in Militaire dienst bevinden verpligt zijn zich te doen inschrij ven dat Ouders, Voogden of Bloedverwanten, in deze, voor hunne naast- bcstaanden of pupillen, mitsgaders Regenten van publieke Gestichten, voor de onder hun beheer staandende belangen moeten behartigen, door de bij de wet gevorderde opgave te doen, en daarvoor verantwoordelijk zijn. Dat onder de Ingezetenen ten deze ook worden gerekend de vreemdelingen, die den zetel van hun vermogen of hun verblijf in het Koningrijk komen vestigen; alzoo zij, even als de Inboorlingen, verpligt zijn mede te werken tot de gemeenschappelijke verdediging van den Staatwelke hun veiligheid en bescherming verleent. En roepen dien ten gevolge op, alle de in de termen vallende Ingezetenen, om te compareren in een der vertrekken van het Raadhuis: Op Maandag den 13 Januarij 1845. Des voormiddags van 10 tot 2 ure, de bewoners van Wijk 1, 2 en 3. En die van het buiten-territoir der Stad. Op Dingsdag den 14 Januarij 1845. Des voormiddags van 10 tot 2 ure, de bewoners van Wijk 4 en 5. Op Woensday den 15 Januarij 1845. Des voormiddags van 10 tot 2 ure, de bewoners van Wijk 6. Op Donderdag den 16 Januarij 1845. Des voormiddags van 10 tot 2 ure, de bewoners van Wijk 7 en 8. Vermanende Burgemeester en Wethouders voornoemd wel expresselijlc de belanghebbendenzich door getrouwelijk op te komenvrij te waren tegen de nadeelige gevolgen, welke uit nalatigheid in deze onvermijdelijk zouden voort vloeiende boven opgegeven tijdsbepaling in het oog te houden, en bij de inschrijving zich te voorzien van hunne geboorte-aktealsmede schriftelijk op te geven hunne woonplaats, en het wijk en nummer hunner huizen ten einde hierdoor voor te komen de onaangenaamheden, welke voor de ingeschre venen volgen moeten uit eene verkeerde spelling van den naam of een abuis in de opgaven der woonplaatswaardoor dikwijls de ingeschrevenen te vergeefs worden gezocht bij oproepingen, welke voor hun wezenlijk belang ge daan worden. Zullende er, van heden af, ter Secretarie gevaceerd worden ter aangifte der geboorte-akten, voor diegenen, welke binnen deze stad zijn geboren's morgens van 10 tot 1 ure. Aldus gedaan en gepubliceerd, bij HH. Burgemeester en Wethouders der stad Levden, op den 2dcn Januarii 1845. DU III EU. Ter ordonnantie van dezelve, v. PUTTKAMMER. HOORN, 4 Januari/. Uit het vroeger vermelde zestal van predikanten, ter vervulling der vacatureontstaan door bet overlijden van den Wel-Eerw. zeer Gel. Heer J. Herderschee, is geformeerd een drietal, bestaande uit de Wel-Eerw. zeer Gel. Heeren Broedelet, te Wijk bij Duurstedevan Haaften en Zwalue, beide te Goes; en daaruit beroepen de Wel-Eerw. zeer Gel. Ilccr L. van HaaftenPredikant te Goes. MUNTWEZEN IN DE NEDERLANDSCHE OOSTINDISCHE BEZITTINGEN. Het is ons oogmerk niet, om ditmaal op het vcrledcne terug te komen; wij wenschen alleen opmerkzaam te maken op hetgeen werkelijk thans geschiedt. Het is toch niet onmogelijk, dat eene waarschuwende stem, hoe zwak dan ook, ergens ingang vinde, ergens nut stichte. In de staten betreffende de Koloniale geldmiddelen, over 1844, onlangs aan de Statcn-Generaal medegedeeld, vindt men, dat uit het Moederland, gedurende dit jaar, naar de Oostindischc Bezittingen gezonden worden aan specie: Zilver. 7,082,639 Koper. 8,774,190 (in Zilver. 7,286,825). Wanneer men nu bedenkt, dat die Koloniën overstroomd zijn van koper geld en van papier, dat niet meer wordt ingewisseld, zoodanig, dat beide volgens openlijke berigten, gedepreciëerd zijn, het kopergeld meer dan 40, het papier 30 ten 100, welk eene volslagene onbekendheid met de eerste be ginselen van ons muntwezen moet dau bij onze hoogste Ambtenaren bestaan om in dien staat van zaken de bovengenoemde sommen derwaarts te zenden! En welke verliezen voor het moederland, welke onberekenbare schade voor de Koloniën, moeten het gevolg van zulk eene verkeerde handeling zijn! Het zilver wordt, zoo men ons zegt, op de Munt te Utrecht geslagen, het koper gaat als plaafjes naar Java, en wordt daar gestempeld. De muntkos- ten van het zilver bedragen ongeveer 2 ten 100die van het koper meer dan 30 ten 100. Wanneer de Regering de zeven millioenen zilver aanwendt, om betalingen in de Koloniën te doen, worden die dadelijk versmolten, en er blijft niets van in omloop. Die guldens zijn dus niets meer waard dan het zilver, dat zij bevatten, en de kosten der munting zijn volkomen weggeworpen. De millioenen koper, die men toevoegt aan de hoeveelheid, die reeds veel te groot is, doen die munt en het papier nog meer dalen. Het kopergeld behoudt geene meerdere waarde dan die van het ongemunte metaal. De ont zaggelijke kosten voor de munting dier ƒ8,774,190 aan duiten, zijn dus eveneens voor niet besteed. Dit is niet alles. Door de daling van het kopergeld en het papier te doen toenemen, berokkent men een nieuw verlies aan al de houders van dat cir culatiemiddel, en verongelijkt allen, die eenige betaling te vorderen hebben. Men vermeerdert een kwaaddat men zelf heeft te weeg gebragt, en vergroot de moeijclijkheden van hot herstel. Het bedorven muntstelsel, waaronder de Koloniën gedrukt gaan, zal niet anders hersteld kunnen worden dan door het onnutte kopergeld met groote opofferingen weder in te wisselen en buiten de wandeling te stellenen terwijl men dat middel als onvermijdelijk voor oogen ziet, brengt men nog zoo veel meer kopergeld in omloop. Het zijn dus niet bloot de twee en een half millioen gulden, die men aan muntkosten verspilt, welke de Natie verliest: wie zal berekenen, welke an dere verliezen daardoor nog zullen geleden worden? Die som is niet bloot verloren, zij is besteed, om nieuwe grootere verliezen te weeg te brengen, verliezen, waarvan vele zelfs niet kunnen hersteld worden, wanneer eens de Regering tot betere inzigten komt. Hoe toch zoude men vergoeding bezorgen aan al de verongelijkten, die veel minder ontvangen dan men hun schuldig is, omdat zij betaald worden met eene munt, die de volle waarde niet heeft? Het nadeel aan de Kolonie toegebragt, de stoornis, die de handel ondergaat door een steeds slechter wordend ruilmiddel, zijn met geene sommen op de begrooting uit te drukken. Wij vernemen steeds, dat het zoo mocijelijk is in de Kolonie wissels op het Moederland te bekomen. Indien dus de Regering op Java betalingen te doen heeft, behoeft zij slechts wissels op zich zelve in de Kolonie te laten trekken. Hierdoor zoude de handel gerijfd worden, het kopergeld althans niet toenemen, en alle kosten van munting, verzending en verzekering wor den uitgespaard. Bestaat er ergens in onze Koloniën groote vraag naar zilver, zoo kan het wclligt geraden zijn, zekere hoeveelheid van dat metaal derwaarts te zenden; doch waarom het eerst te laten munten, terwijl het daar toch niet als munt in omloop blijft? Er zijn nog altijd liedendie wanendat de aanvoer van zilveren guldens voor het Muntwezen op Java gunstig zoude zijn, en dat die daar wel in om loop zouden kunnen blijven. Het tegendeel te betoogen, is nagenoeg het zelfde als te betoogendat wanneer een vat boordevol met water ishet meerdere water, dat men daarop giet, niet in dat vat kan blijven. Voor hendie door redenering niet tot die overtuiging kunnen komenzoude al thans de ondervinding eenige kracht van bewijs moeten hebben, daar al het gemunt zilver, dat men in de vorige jaren naar Java gezonden heeft, ver dwenen is. Het was voor niemanddie zich met de natuur van het geld bad bekend gemaakt, twijfelachtig, dat de maatregelen, die men sedert 1816 genomen heeft, de ongelegenheden moesten aanbrengen, waarover nn in de Koloniën zoo luid geklaagd wordt. Doch men heeft tot nog toe alle wel- meenende waarschuwingen versmaad. Nu heeft men de bittere ondervinding. Zal men desniettemin voortgaan op denzelfdcn wegen het kwaad van jaar tot jaar erger maken? Wij duiven betere verwachting van onze tegenwoor dige Regering koesteren. [Tijdgenoot, n°. 51.] j. acoksdijck.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1845 | | pagina 3