A0. 1843,
L E Y D S C H
N*. 150.
COURANT.
VRIJ DAG,
Nederlanden.
16 DECEMBER.
KENNISGEVINC.
National e- militie.
Burgemeester en Wethouders der Stad Levden, gezien hebber.de art. ei tier
AVet Voor de Nationale-Militie, van dén 8. januarij 1817, waarbij aan de manschappen
dienende by de Nationale-Militie, wordt toegestaan, dat ingeval zij, na hunne inlijving
eene der vrijstellingen mogten hebben bekomen, die bij art. 91 eii 94. van gemelde Wet
'z'jjjn uitgedrukt, 2y daarvan ten spoedigste aangifte kunnen dóen aan het Bestuur der
4Gemèehte, voor welker contigent zij zijn uitgeniarclVeerd
Roepen bij dezen op, zoodanige bij de Militie voor zich zeiven dienende manschap
pen dié door het overlijden van htttwen vaderof moederweduwe zijndeof door reg
terlijke echtscheiding hunner oudersff door overlijden van een of meer broeders voorge
vallen na hunne inly ving» zijn geworden c
'Eeiilg'e wettige zonen, tevens 'ééniafe kinderen zijnde.
Kostwinners Van moeders óf grootmoeders weduwen zijnde, of in regten gesepareerd.
Kostwinners van oüdérlooze broeders of zusters.
Of eertige broeder van een* onherstelbaar gebrekkigen broeder.
Om, uiterlijk vóór of op-den^den Januarij 1843schriftelijke aanvrage om ontslag,
tntt opgave der redenen, in te leveren'op de Secretarie dezer Stad, *s morgens van tien
tót t\VSa1'f uren, "en in de opgave alïbéde ten duidelijkste te vermelden, bij welk Regi
ment en Bitaillon zij, door of voor wien die aanvrage geschiedt, dienende zijn; Zul
lende» rifc: opgeme4dèn 'dég,- geéne aanvrage ten fine voormeld meer kunnen worden
aangenomen.
Wijders roepen Burgemeester en Wethouders nrede bij deze op alle zoodanige Jonge
lingen 'wefke ain de loting voor de Natiohale-Militie in het aanstaande jaar behoor en
deel te nemen, Welke niet H$n gèbofen 'Vinnen detse Staden voor zoo verre dezelve niet
Wog'fèn 2yn Vo'órzi'en van eene'geboörtéiac-teom Zich van heden af tot en met den 24Sten
December aanstaande :aan te melden ter Secretarie dezer Stad, des morgens van tien tot
twaalf uren voorzien van eene juiste opgave van den tijd en plaats hunner geboorte, als
wanneer, van Regeringswege dezelve zal worden aangevraagd, 'en alzóo hun belang ten
tóe bevorderd.r
Aldus gédanto en gèpJiblidéerd, b$ H- H. Burgemeester en Wethouders der Stad
Lèydeu, óp'dèn jafden December 1842.
J. G. DE MEY,
Ter ordonnantie van dezelve,
v. PUTTKAMMER.
Leyden, isden December.
Hoewél onZeCbrrSspohdfent gemeld had, dar Zijne Maj. Koning IVillem
Préderiit, Graaf van NassSU, Wdénidag of Donderdag in 's Gravenhuge werd
verwacht, vernemen'w(j thans, dat een renbode Diogsdag 'avond re 's Gra
venhtge is aangekomen, het beTigt overbrengende, dat Zijne Maj. eenige
dagen liter zou arriveren én Wel Vfijd'Sg'öf Zaturdag. TJader vernemen
wij dat Zijne Maj. morgen achtermiddag omicreekt 4 ure onze Stad zal
ptsterenna van 'paarden te hebben verwisseld bij den Heer Poscmeescer
IV. L. Burgers.
- De voorstelling dèrEfaniche Toöneëlisten uit'Amsterdam onder Di
rectie van den Heet Reichenstein, op'glscéren avond heeft algemeenen (bijval
gevonden. Wij vergilten ons niet, toen wij in eén vorig nommer mededeel,
den', dat voornoemde Troep voortreffelijk was zaamgesteld; want het is ge
bleken, dat niet alleen in den zang, zoowel Acteurs als Actrices en onder
deze laatste vooral Madell. Cartesuitmunten en de koren niets te wenschen
overTvtén([ofschoon het orciièit die eenheid ontbrak, welke men zoo gaarne
opmerkt ,j maar ook hét dramatische goed door hen wordt uitgevoerd es
aantoont, dat zij kenners in hun vak zijn, terwijl derzelver costumes schit.
terend mogen genoemd worden. De Directie der voornoemde Tooneelisten
heeft uit de welbezette plaatsen op de eerste eu tweede rangen kunnen
opmaken, dat het aan onze Ingeeeceneu niet onverschillig is, dar dezelve
representation alhier geeft, en wij vleqen ons dus, dat wij in het vervolg
meer hec genoegen zullen hebben, dele uitnemende Tooneelisten in onze
Stad te zien spelen.
-Uit 'sGravenhage meldt men van den i4den dezer:
Zijne Maj. heeft den heer H. Baron Retigers tot fVarmenhuizen be.
höémd tot Ridder der orde v*n den Nederlandscnen Leeuw.
In de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, van heden,
sjjn de beraadslagingen voortgezet over hec ontwerp van wet bepalende de
^verandering van art. is der Vet op de Regterlijke Organisatie en het beleid der
-Justitie.
Nog twaalf leden hebben heden over dat ontwerp het woord gevoerd.
Voor heBben gespfoken de heerenMemo, van Sasse van Tsselt en van
Rappest i. De heer Memo herinnertdat de magt, om de ambtenaren van
het O. M. te ontslaan, reeds bij de wet op de R. O. aan den Koning is
gegeven. De ondervinding heeft hem niet doen zien, dat de onafhanke.
I(jkheid dier ambtenaren daardoor eenigzins heèft geleden. Het voorstel strekt
'alleen, om aan irt. 12 eene noodzakelijk uitbreiding en aanvulling te geven;
éène uitbreidingdie hij weiischeljjk beschouwt voor de regterlijke magt zelve.
Öe heer van Sasse van Tsselt ziet niet in, dat het ontwerp ongrondwettig ia.
De heer van Rappard is van hetzelfde begrip. Hij gaat den geest en de
strekking van art. 184 der grondwet na. Hij doec zien, dat deRegter volgens
dat'til, ten éeneinslé onafhankelijk is van het staatkundig gezag. Twee
^groote waarborgen zjjn hein tót dat einde verzekerd: de levenslange
.atos.cellidg, en 3*. dat zijn ontslag niet anders dan bij regterlijk vonnis kan
plaats hébben. Maar die waarborgen zijn niet aan den Procureur-Generaal
verleend. Reeds bjj de wet dér R. O. is dit pont uitgemaakt. Uit de
.laatste alinea van art. 184 der grotrdwec volgt, dat het ontslag der leden van
;hei O. M. op eene andere wijzedan dat van de Regters kan plaats hebben.
Bij 'de wet nopens de Algenleeiie Rekenkamer is even zeer her beginsel aan
genomen,, dat tot grondslag vin dit wees-ontwerp ligt, dat levenslange be
noeming geene aanstelling toe den dood bevatmaar dac die benoeming op
grotad en ujc kracht der wet, in bijzondere gevallen, kan vervallen. Eigen
.ma'gtige afzetting komt niette pas, maar zij kan wel overeenkomstig de wet
geschieden. 'De grondwet van 1814 heeft de aanstelling der Procureur-
Generaals aan den Souvereinen Vorst overgelaten, maar zwijgt van de wijze
ffanjiun ontslag, dat door derelfde magt, die het regc tot aanstelling had,
diénde te geschieden. Inden vorm van procederen, hoezeer dezelve om
éfi'gtlg moge wezen, ligt echter een groote waarborg. Geen ontslag zal
geschieden dan na den Hoogen Raad gehoord te hebben. De Procureur-
Géneraal zal in zijne belangen worden gehoord. Bovendien is de Minister
grondwettig verantwoordelijk voor het besluit tot ontslag, dat hij medeoDder-
téékent.
tegen hebben her woord gevoerd, de heeren: Gouverneur, Nedermeyer
van Rosenthal, Vervey-MejanLuwe, Cost Jordens, Scheers van Hurencarspel
RepelaerSchooneveld en van Dam van Isseit.
De beer Gouverneur oordeelt, dat men, door de aanneming van dit ont
werp aan de grondwet te kort doet, die een groot beginsel heeft gevestigd,
da- namelijk de Procureur-Generaals even als de leden vin Je Hooge Reg.
terlijke Collegien voor hun leven worden aangesteld. HU meent, dat die
-levenklange benoeming aanduidt, dat men onafzetbaar en onafhankelijk van
de Regering moet zijn. Dat gewigtige beginsel der onafhankelijkheid van
de Procureur Generaals moet gehandhaafd blijven. Daar dit hei geval bq de
voofdragt niet la, stemt hij daartegen. Het ontwerp kan tot misbruiken ja
tot wilfekeivrige handelingen aanleiding geven.
De onafhankelijkheid der Procureur-Generaals, door de grondwet gewild,
gaat bij eene aanneming der voordtagt, geheel verloren. Zij wordt veranderd
door eene dis'cretionaire magt, welke daarbij over hen aan de Regering
gegeven wordt. Hij kan bij geene Dieuwe wet bekrachtigen wat ongrono.
wettig is. Hij verlangt eene betere toepassing en verandering op do R, O.
maar eene verandering in eene meer grondwettigen zin.
De heer van Rosenthal verklaart zich alsmede op gjond der voorgestelde
ongelijkheid, ten aanzien van hec ontslag der regters en der ambtenaren van
het O. M. tegen het ontwerp. In den zin der grondwet, is zoodanige on
derscheiding niet veroorloofd. Hij houdt het er voor, dat onder hec woord
regters in de derde zinsnede van art. 184 der grondwet voorkomende, wel
degelijk regtelijke ambtenaren moeten worden begrepen. Ten bewijze hier
van beroept spreker zich op het gezag van den Graaf van Hogendorp. Ter
bestrijding van het denkbeeld, dac ontwikkeld is, dac het ontslag van de
ambtenaren van bet O. M. tot de prerogatieven der kroon behoort, die mea
eerbiedigen moet, zegt spreker, dat het dan te verwonderen is, dat de Re.
gering niet gelUke zorg drage voor de Griffiers der Hooge Regterlijke Col.
logien, wier benoeming ook aan den Koning is verbleven, die zeker mee
onder hec woord regters kunnen worden begrepen, die dus met gezegd kun.
nen worden in de termen van art, 184, 3 te vallen, en die echter met Reg.
ters der Hooge Regterlijke Collegien gelijk gesteld worden. Hij merkt de
Procureurs-Generaal in hunne betrekkingen niec als ambtenaren des Konings,
maar wel als ambtenaren der grondwec en der wetten. Wat aangaac het be
staande art. 12 der wet op de R. O. is hij als burger gehoorzaamheid aan
de wee verschuldigd, hoezeer hij dezelve ook persoonlijk moge afkeuren,
maar als lid der Kamer is hij in de beoordeeling van een uieuwe daar te stel.
len bepaling geheel vrij en onafhankelijk, en wordt bij alleen door de grond
wec gebondea. Welke uitlegging men ook aan hec bekende art. 184 moge
geven, altijd komt men tot dezelfde uitkomst, dat de ongelijkheid, welke
men in het oncwerp aantreft, leger, de grondwet aandtuischt. Ten tlotte
schetst de redenaar al hec gevaarlijke, dac er in gelegen is, om aan de Re.
gering de beoordeeling over te laten, of zich het geval moge hebben opge.
daan, dac eeD ambtenaar van het O. M. dient te worden ontslagen.
■De heer Vervey-Mejan acht het omwerp onaannemelijk, omdat daardoor
de aanstelling voor hec leven geheel verdwijnen en bijkans gelijk zal staan
met eene benoeming voor eenen bepaalden tijd; maar bovendien ook vermits
de daarbij ^voorgesteld wordende wijze van ontslag der ambtenaren van hec
O. M. niec mee de bestaande grondwet is overeen te brengen. De wet is
stellig, de woorden zijn duidelijk, en daaraan dient de wetgever zich te
houuen. Het voorregt eener geschrevene grondwet is zeker, dat tij duide
lijke bepalingen bevat; dat voorregt moet niet daaraan worden opgeofferd,
dat ieder uit de grondwec cracht te ontleenen, wac hij wenschte, dac daarin
gevonden wierd, Hij kan geene nieuwe functie geven aan eene ui.legging,
die hU in strijd oordeelt met den waren en letterlijken inhoud der grondwet.
Hij houdt zich verzekerd, dai bijaldien, zoo als hij hoopt, het ontwerp moge
worden afgestemd, er later eene herziening vsd ruimeren aard in de wet op
te R. O. en bijzonder van art, 21 zal worden voorgesteld.
De heer Luxac tracht uit de geschiedenis van art. 184 der grondwet en
att. 12 der regterlijke organisatie het bewijs af te leiden, dat di: ontwerp
onaannemelijk is. Hij herinnert daarbij wit een Procureur-Generaal tijden*
hec Fransche Keizerrijk was. Hij was hec instrument van den overweldiger;
hij moest de bevelen des Keizers ten uitvoer leggen. Bij de vestiging van
onze nieuwe staais-inrigting heeft men dien weg gecrachc te verlaten. De
schets des Graven van Hogendorp maakte den grondslag der gewesten van
1814 en 1815 uit. Bij de Commissie tot opstelling van ons maacschappeiyk
veidtag werd hét vraagstuk, dat thans de vergadering bezig houdc, be
handeld en blijkens hec werk van Raepsat in den cegenovergestelden zin
van dit ontwerp, beslisr. In hec belang des volks zouden de Procureur-
Generaals geheel onafhankelijk van de Regering zijn. Bij de beraadslagin.
gen over art. 12, in 1827 en later, werd daartegen van verschillende zijden,
ook in de Kamer, met kracht opgekomen, doch bij het verlangen van velen
in elk gewest van een Hof te voorzien werd en over over vele bepalingen
heengestapt. Er heeft altijd een groot bezwaar tegen art 12 bestaan. Spre.
ker begrijpt inderdaad niec waarom de Regering hec door haar vooruicgezecte
beginsel zoo krachtdadig vasthoudt. Zij heeft er zoo weinig belang bij
om eenige weinige ambtenaren steeds in eene ongelukkige vrees en angsc
te doen verkeerenen soms in eenen moeijelijken tweestrijd te plaatsen.
Daarin kan de kracht der Regering niet gelegen zqn HU zou wenschea
dat de thans voorgedragene wijze van procederen geheel veranderd wierd
en dat de redactie van de voordrage, voor zoo verre zij behouden kan wor.
den, omgewerkt en verduidelijkt wierd. Ten slotte betoogt het geëerd lid.
dat hec tot moeijelijkheden en verwarring aanleiding geven zalwanneer
men telkens artikelen in eene bestaande wee in- en verschuift.
De heer Scheers van Harencarspel meent, dat daar de grondwet de onaf.
zetbaarheid der ambtenaren van het Openbaar ministerie heeft vastgesteld
de gewone wetgever daario geene verandering brengen kan.
De grondwet kent alleen een ontslag op verzoek of ten gevolge van een
regterlijk vonnis. Dat vonnis moet mee redenen omkleed zijn, dac is dac de
zaak behoorlijk moet worden onderzoebe en beslist. De ambtenaren van
het Openbaar Ministerie hebben slechts naar de inspraak van hun geweten
te handelen, en de bevelen van den Hoogen Raad op te volgen. Hij ge.
looft de grondwet te eerbiedigen en te bandhaven, wanneer hij deze voor.
dragc afstemt.
De heer Schooneveld dankt den Minister voor de in het ontwerp gebragte
wijzigingen en verbeteringen, maar meent, dat Zijne Exc. op dien weg nog
had moeten voortgaan. De voordrage faalt, zijns bedunsens: 1°. ten aanzien
der beginselen, en a°. wac aangaat den vorm. I. Bij de wet kan geene af.
zetbaarheid worden uitgesproken van hen, die volgens de grondwet onafzet
baar zijn. Toe vaststelling van zoodanige wet kan hij zijne goedkeuring niec
geven. Hij vreest geenszins voor misbruik, maar hij hecht veel aan hec
beginsel dat hij voorstaat. Het is waar, in 18281829 was art. 12 ook
vervat in «en voetstelhetwelk hg met drie andere leden, nopens de z*}