iets meer wezenlijks zoude moeten worden, en publiciteit daartoe, onder meerderen, een eerste micTdel zoude wezen; art. 129, nopens de wijze van verkiezing van de leden der Provinciale Staten; art. 130-132, verlangde men, dat al betgeen de Staten der provinciën betrefthet onderwerp van nadere afzonderlijke wetsbepalingen zon uitmaken; art. 137, nopens het ondersteunen der Gouverneura in de vergaderingen der Staten; art. 152, ten aanzien der wijze, waarop het gezag der Staten uitgeoefend zal worden art. 154, waarbij men verlangde, dat in de grondwet het beginsel opgenomen wordtdat niet alleen de zamenstellingmaar ook de bemoeijenissen der gemeente Besturen door de wet zullen worden geregeld; art. t<55, waarin men eene bepaling ter regeling van het onderwerp der conflicten wenschte gelaschc te zien; art. 177, ten aanzien der vervolging van hooge Staats ambtenaren; art. 182, over de daarstelling van een Geregtshof in elke pro vincie; art. 188, nopens de bestrafling van militaire delicten; art. 190, het. welk men aldus verbeterd wensclue te zien: leder belijdt zijne godsdien stige meeningen in volkomene vrijheid!" Zijnde men wel overtuigd, dat het de bedoeling van de ontwerpers der grondwet was, om den waarborg niet op de begrippenmaar op de openbare belijdenis derzelven te doen slaan maar de veelvuldige vervolgingen, welke onlangs tegen de belijders van andere begrippen plaats vonden, gaf aan velen aanleiding, om de grondwet ten deze te willen verduidelijken; art. 126, weswege men van gevoelen was, dat al hetgeen het publiek onderwijs betreft, door eene afzonderlijke wtt behoorde te worden vastgesteld; 2de additionnele artikel, omtrent het welk men den wensch uitte, dat de nog in werking gebleven wetten van vreemden oorsprong binnen eenen bepaalden tijd zoudeD worden herzien, en door eene nationale wetgeving op de bij dezelve geregelde onderwerpen ver vangen. Men gaf deszelfs wensch te kennen, dat alle de wetten en veror. deningen, anterieur aan de grondwet van 1815, binnen eenen bepaalden ter. mijn hunne wettelijke kracht zullen verliezen, ten ware bij afzonderlijke wetten aan eenigen van dezelven eene voortdurende kracht mogt worden toegekend. Eindelijk gaf men het bijzonder verlangen te kennen, dat het vraagpunt omtrent de regtsmagt der Hoogheemraadschappen tot besluit zal worden gebragt. Tenslotte harer beraadslagingen gaf eene der afdeeiingen den indruk teken- tien over bet geheel der aangeboden en verlangde wijzigingen onzer grond wet. Men erkende gaarne van de eene zijde, dat eenige der aangeboden ontwerpen op eene zeer wenschelijke wijze aan de behoefte voldoen, maar van de andere zijde kan men geenszins zijn gevoelen van leedwezen ont- veinsen, dat men niet genoeg in de leemte en gebreken van vericheidene andere onderwerpen van aanbelang heeft willen voorzien. „Nog is het tijd, zegt de afdeeling, om de voor allen zoo onmisbare overeenstemming van doel, door het aanbieden der verlangde ontwerpen te schragen. Nog is het tijd om de herziening van eenige gebrekkige grondslagen van ons Sttatsregt zonder gevaar te verheffen. Wi! men dit echter niet, wil men desaangaande geen gevolg geven aan een verlangen, eene waarschuwing, almede in het belang der Regering gedaan, dan blijft er, naar het oordeel der meeste leden, niets anders over dan, of wel harerzijds het initiatief te nemen, of wegens het ontbrekende min gunstig te oordeelen, over datgene hetwelk er mede in verhand staat. Zoo lang de Staat gedrukt ging onder de moegelijk, heden, waarin de Belgische opstand hem wikkelden, heeft de Kamer der Regering schier onvoorwaardelijk de behulpzame hand geboden, maar nadat hec oogenblik gekomen is, waarop men de eigen aangelegenheden meer op zich zeiven moet beoordeelen; nu de stemming der Natie meer en meer luid wordt, en er zoo algemeen op betere waarborgen, of op het verduidelijken van bestaande onzekerheden wordt aangedrongen, nu zouden de afdeeiingen gelooven, dat de Kamer hare roeping miskende, het haar toekomend stand, punt verzaakte, wanneer zij niet met ernst aandrong, om gevolg aan de opgenoemde wenschen te geven." I. Wat nu de ontwerpen zeiven aangaat, merkte men ten aanzien van het eerste ontwerp op, dat de verandering van art. 6 welgevallig was geweest, maar dat dezelve duidelijker en naauwkeuriger gesteld had kunnen worden, en dat deze wijziging andere in de art. 130, 132 en 134 noodzakelijk maakte. Bij het naauw, ja bijna onafscheidelijk verband, hetwelk er bestaattusschen de bevoegdheid, om deel te nemen aan de provinciale en plaatselijke Be- sturen, en de wijze van benoeming, vreesde men, dat er botsingen zouden kunnen ontstaan, wanneer het eerste door eene wet moet, en het andere door reglementen kan geregeld worden. II. Nopens het tweede ontwerp, het inkomen des Konings enz., liepen de denkbeelden der leden van de afdeeling, zeer uiteen. Sommigen ver- meenden, dat de aangevraagde 1,500,000 zouden kunnen behouden worden. Anderen, dat dit cijfer op 1,200,000 behoorde gesteld te worden. Terwijl eindelijk sommigen van gevoelen waren, dat het niet goed was, het inkomen des Konings bij de grondwet voor altijd vast te stellen; dat de omstandig'ne den dikwijls te veel verschildendac ook bij de verschillende waarde van het geld, de som aan den eenen Vorst gegeven, voor den opvolger soms te groot of te gering zoude kunnen zijn; dat men aizoo geloofde, dat het inkomen der kroon bij het begin van iedere Regering moet vastgesteld en dit principe alléén in de grondwet bepaald worden. Dit denkbeeld werd weder door anderen bestreden. De meeste leden verbonden echter hun gevoelen over dit pnnt aan de bij hen bestaande meening omtrent het juist verband van het volgend art.31, geloovende zij, dac niet alleen voor Zijne Maj.den Koning, doch voor alle Hoogstdeszelfs successeuren, krachtens dit artikel, in minde- ring van het jaaiiijksch inkomen, strekken moeten de revenuen der domeinen, welke hem uit dezelve toekomen. In eene der afdeeiingen is deswege te kennen gegeven, dat, bij de liefde en hoogachting, die men den Koning en den Troonsopvolger toedraagt, het zwaar valt, om bij een zoo teeder on derwerp, eene den lande voordeelige wijziging te wenschen. Maar de nij pende staat onzer financiën, het onderscheid van den toestand onzer geld middelen met dien, welke in 1814 bestond, de bekende edelmoedigheid van den Koning, waren in het oog van verscheidene leden zoo vele oorzaken, om de aandacht nader op het gestelde cijfer te vestigen. Men vraagde ook, of de domeingoederen, den Koning als patrimoniaal goed toegekend en daar na aan de Brusselsche naamlooze maatschappij afgestaan, als nu, voor zoo verre zij in ons land gelegen zijn, tot het Staatsdomein zullen terugkeeren? Of de opbrengst dier domeinen onder en tot welk een bedrag, van het voor gestelde andernalf miliioen zal afgetrokken worden, of, in gevat de Koning deze domeinen behoudt, dezelven als een msjoraat aan de kroon zullen ver bonden blijven? III. Het derde ontwerp, behelzende eene toevoeging aan art. 60 van de grondwet, omtrent denOosc, vond weinig bijval. Men oordeelde de redac tie te onbepaald en duister. Sommigen bleven bij hun gevoelen, dat de be- grootingen der uitgaven en ontvangsten der Overzeesche Bezittingen bij de wet konden en behoorden vastgesteld te worden. In eene der afdeeiingen werd verklaard, dat de voorgestelde redactie ten eenemaie ondoeltreffend was, en geenzins beantwoordende aan het verlangen, zoo herhaaldelijk en nadrukkelijk van verschillende zijden der Kamer geopenbaard. Het schijnt, zeide men, als of men in twijfel trekt, wie de regthebbende eigenaar der koloniën is. Bijaldien het op zich zelf zoo onschuldige woord uitsluitend, hetwelk de toekenning van het opperbestuur voorafgaat, aanleiding tot het dwaalbegrip gaf, dan dringt men te meer op hec weglaten der uitdrukking aan. Opperbestuur op zich zelf, kan men niet anders beschouwen, dan als het bewind, met de uitvoering belast. Verre van dit den Koning te betwis. ten, acht men de bepaling heilzaam, een einde klem en eenheid asn eene zoo verwijderde administratie te geven. Maar iets anders is het, om daarbij af te zien van eene comptabiliteit en verantwoording der geldelijke aangele. genheden, welke den Staat, als eenigen eigenaar, noodwendig toekomen; wil men dit niet, en wil men, eenigzins afdoende, en behoorlijk ingelicht', de financiële belangen van den Staat desaangaande voorstaan, dan zal mti niet alleen de laatst ingekomen staten van ontvangsten en uitgaven moettt mededeelen, maar zulks van eene bijvoeging der gearresteerde begrootinget moeten doen vergezeld gaan, en alsdan tevens de voorschriften der compu, biliteic op het oog houden. De afdeeling dringt nader aan op haar vroege geuit verlangen: den geldelijken toestand jaarlijksch aan de Staten-Genera:| kenbaar te maken, daarbij de laatstgeslotene jaarlijksche rekening van ont, vang en uitgaaf over te leggen, om het beschikbaar saldo, te regevaardigen en tevens over de vermoedelijke baten of te korten van hec volgend dienst, jaar, bij de wet te beschikken. Sommigen geloofden, dat er met de begroo, ting en afrekening der koloniale aangelegenheden, op dezelfde wijze als met die van hec Moederland moest gehsndeld worden. Eindelijk heeft men het verlangen te kennen gegeven, om bij de grondwet vast te stellen, hoedanig er ten opzigce der wetgeving van de koloniën dienc gehandeld ce worden, Men besefte volkomen, dat de daartoe vereischte wetgeving van die dei Moederlands moe: verschillen; men begreep eveneens, dac men in de vol|(. plantingen meer dan hier ce lande aan de reglementaire voorschriften der uit. voerende magc moet overlaten; maar men kon zich niet met het denkbeeld vereenigen, dat de uitvoerende magc de wet is, en iemand hoegenaamd vrjj, magtig over het leven, de vrijheid en de bezittingen, uiec alleen van mil, lioenen inboorlingen, maar tevens van duizenden Nederlander», kan beschik, ken. Eenige leden merkten op, dac het niet alleen van belang wat, om mee den financiëlen toestand van de Overzeesche Bezittingen bekend te wot, den, maar dac in hec algemeen de territoriale en materiële toestand van dezel. ven aan de Staten-Generaal moest worden kenbaar gemaakt. Eindelijk ver, langde men, dac de scacen van ontvang en uitgave door de handceekeninj van een verantwoordelijk ambtenaar gewaarborgd zonden worden. IV. Bij de overweging van het vierde ontwerp heeft men bij het voorstel, om de Rijks uitgaven voor twee jaren en de ontvangsten onbepaald vast te stellen, algemeen er op aangedrongen, dat beiden slechts voor één jaar wier. den bepaald en alzoo aan jaarlijksche overwegingen onderworpen gemaakt, Slechts enkelen stonden hec denkbeeld voor, om vasce uitgaven voor eea bepaald getal, b. v. vijf jaren vast te stellen. Men meende, dat door het onbepaald arresteren der Staats-middelende klem der geëischte toestemming van de Staten-Generaal op de Staatsbegrootingde voorname taak der Ver. tegenwoordigers des Volks, geheel zoude worden tot niet gebragt, en hét bijna eene onmogelijkheid zoude kunnen worden in de belastingswetten soms uiterst noodzakelijke veranderingen ce doen brengen. Voorts verlangt men, dac ieder hoofd-onderwerpals b. v. HoogescholenWateritaat, enz., een afzonderlijk hoofdstuk der begrooting zoude uitmaken. Ook bleven er velen nog op aandringendat de mededeeltng van de rekeningen der afgeslotens dienstjarengevolgd moest worden van een onderzoek en eene goedkeuring, door de Scacen-Generaal te doen en te geven. Men begreep, dat die rekening als hec ware moesc gesloten worden door hec aannemen eener wet en ver. langde dit voorschrift in de grondwet gebragt te zien. Men meendedat onder hec verslag van den acaat der geldmiddelen begrepen moest worden, een beredeneerd algemeen overzigt onzer financiële aangelegenhedenhet. geen alleen geschikc was tot bet bekomen der noodige kennis. Sommigen kwamen op hec denkbeeld terug, om hec financiëel jaar, ten gevolge van den aanvang der werkzaamheden in October, met de maand Mei te doen be. ginnen. Anderen opperden de gedachte, om de voordrage der begrooting een jaar te voren te doen plaats hebben. Men verlsngde ook dat de wet den tijd bepalen zoubinnen welken de rekeningen der verschillende Depar. tementen moeten worden afgesloten. V. Het vijfde ontwerp heeft over het algemeen genoegen gegeven. Het. zelve geeft toch het vooruitzigt, dac bij de wet op de zamenstelling der plaatselijke Besturen, de periodieke aftreding der leden van den Raid een bestanddeel dier wet zal uitmaken. Men nam echter deze gelegenheid waar, om het verlangen te kennen te geven, dac ook een platte lande de leden van den gemeenteraad door kiezers benoemd of voorgedragen mogen worden. VI. Nopens het zesde ontwerp, ten aanzien der Rekenkamer, verlangde men, dac de jaarwedden van derzelver leden bij de wet zullen worden v»,r. gesteld. Men voegde er de verwachting en de nadrukkelijke voorwaarde bij, dat alle bijzonderheden becrekkelgk de functie der Rekenkamer eerlang door eene meer afdoende wet dan die van den 21 Junij 1820 zuilen worden vast. gesteld. Men wenschte ook in de grondwet eene bepaling opgenomen te zien, omtrent de wijze van ontslaan van hen, die levenslang aangesteld zijn, doch, een gevolge van ouderdom of verzwakking buicen scaac mogten geraken hunne bediening waar te nemen, en die niet verkiezen mogten, of ook niet in staat waren, hunne posten neder te leggen. In eene der afdeeiingen is aangemerkt, dat de Algemeene Rekenkamer geenzins aan het voorgestelde doel beant. woordc. Zij kan thans, zeide men, naauwelyks eenen waai borg, een op af. doende wijze controlerend ligchaam worden geheeten. De grondwet om. schrijve de haar opgedragen taak derhalve met meerdere naauwgezetheidof zjj bepale zich tot het opnemen vsn hec beginselen vercrouwe op de invoering van eene meer afdoende wet, of liever van eene beter toegepaste wetdan thans bestaat. Uit dien hoofde wenschte men in de grondwet een art. gebragt zien, inhoudende, dac er eene Algemeene Rekenkamer zal zijn; zij zal jaarlijks a. ten opzigte van 's Rijks uitgaven, de rekeningen der ver. schillende Departementen van algemeen bestuur in alle bijzonderheden opne- men, dezelven voort» vereffene, en gestadig toezien, dat geene dan bij de wet goedgekeurde uitgaven plaats vinden; t ten opzigte van's Rijks ont. vangsten, door middel van maandstaten, eene volledige rekening en verant. woording vorderen van alle lands-comptabele ambtenaren hoegenaamd; ezorg dragen voor hec rigcig gebruik der fondsen tot amortisatie der Staatsschuld vereischt; en d een uitvoerig verslag over den geldelijken toestand en het geldelijk beheer, met bijvoeging van hare bijzondere aanmerkingen of con- sideratien, bij de Staten-Generaal inleveren; micigaders eene aanwijzing der gebreken en misbruiken, welke voorziening vereischen, VII. Betrekkelijk het zevende en laatste ontwerp, verlangde men met de redenen bekend te worden gemaakt, welke tot de verzwaring der verp.'ig. tingen voor de militie hebben doen besluiten. Velen verlangden het begin, sei van het jaarlijksch ontslag van een vijfde in de grondwet en dus art. 206, zoo als het is, te behouden. Anderen merkten op, dat door het voorgedra. gene, de militie te veel op den voorgrond gebragt wordt en de regel der grondwet, volgens welke de vaste zee- en landmagt in de eerste plaats in aanmerking komen moet, geheel schijnt omgekeerd te worden, hetgeen zij niet konden goedkeuren. Men verlangde dat het altoos aan de keuze der milicien» zal gelaten worden, of zij al dan niet bij de zeemagt zullen wor. den geplaatst. Men geloofde, dac dit nu reeds stellig bij dit art. van de grondwet moet worden verzekerd. Men vraagde ook naar de redenen, welke het doen zamen blijven van de helft der militie hebben doen voorstellen. Men stelde voor, om de zeedienst slechts aan te moedigen, bij voorbeeld door eene latere vrijstelling van de schmterlijke dienst, naardien alsdan de meeste van Lieverlede op zee zouden dienen, welke er, als middel van be. ataan, toe waren opgeleid. Men verklaarde volgaarne te willen medewer. ken tot alle maatregelen, die de deelneming in de zeedienst zouden kunnen aanmoedigen, maar men wilde zelfs de mogelijkheid niet, dat uit onze landgewesten, waar men schier geheel onbekend is met de zee, en zich hierom de gevaren aan de zeevaart verbonden nog dubbel afschetst, jonge lieden zouden kunnen gedwongen worden, om zelfs in tijden van vrede zich aan dagelijkschlgevaar bloot te stellen. Men verlangde, dat alles, wat de schutterijen betreft, aan de bepalingen der wet diende overgelaten te wor. den. Er bestaat nu geene reden om te dien aanzien zich voor verbeteren.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1840 | | pagina 2