A0. 1839.
L E Y I) S O II E
MAANDAG,
V'
.'MrVtyOfci
W
OOÜRAN
DECEMBER.
t
al-
un-
KENNISGEVING.
Burgemeester en Wethouders der Stad Leyden,—
Gezien het besluit van den Heer Staatsraad, Gouverneur van Zuid-Holland, van den
November*jl.N°. "tts'It n. m. Provinciaal Blad n°. 116), houdende vaststelling
der tijdstippen van de drie maandelijksche Inspectiën der Verlofgangers, gedurende den
Jare 1840, en bepaaldelijk dat de eerste derzelven zal plaats hebben op den 19 February
•van dat Jaar, en in aanmerking "genomen hebbende, dat een groot gedeelte der Verlofgan
gers, welke aan gezegde Inspectie behooren deel te nemen, zijn nalatig gebleven otn,
'overeenkomstig de bepalingen van art. 176 der Wet van den 8 January 1817, zich, bij
hunne aankomst met verlof, bij het Bestuur aan te melden, en anderen, door welke aan
-deze verpligting is voldaan, tot heden hebben verzuimd het re?u der door hun gedepo
neerde Verlofpas af te halendoor welk een en ander voor hun by gezegde Inspectie
Jnadeclige gevolgen zouden kunnen ontstaan
Hoepen bij deze op, alle de' zich binnen deze Stad met onbepaald verlof bevindende
Miliciens, om zich ten spoedigste en wel uiterlyk binnen den tijd van veertien dagen,
•aan te melden ter Secretarie dezer Stad, des vopriniddags tusschen 10 en éën ure, ten
einde in het Register der zich met verlof binnen deze Stad bevindende Milicienste wor
•den ingeschreven, en het re^u der door hun overgelegde Vèrlofpas te ontvangen, en
'zoo zich voor alle ongelegenheid, welke bij nalatigheid ten déze, voor hun zoude k
nen ontstaan, te vrijwaren.
Aldus gedaan en gepubliceerd bij II. H. Burgemeester en Wethouders der Stad
-Leyden, op den I2den December 1839.
J. G. de Mey.
Ter ordonnantie van dezelve
V. PUTTKAMMER,
K E U R E.
i
Burgemeester en Wethoüders der Stad Leyden, brenger, -by deze ter kennis
'van ólk en een iegelijk, wien zulks zoude mogen aangaan, dat door den Raad dezer
.Stad, ten einde zoo veel mogelijk de instandhouding van de zoo nuttige inrigting der
Schuiten-Veeren te bevorderen, en tot het heilzaam doel van Zijner Majesteits besluiten
Van den isten Maart en den sisten Augustus 1818, mede te werken, is bepaald:
Art. 1. Niemand zal eenig vaartuig, bestemd 0111 passagiers of goederen op vaste
'dagen en uren te vervoeren, mogen aanleggen of tot dat einde gebruiken, dan met in-
achtneming van de bepalingen voor soortgelijke inrigtingen door het Gouvernement tiaar-
gesteld, op eene boete van 50
Art. -a. Gecne voerlieden zullen binnen het vierendeel uurs vóór of na bet uur, "be
paald voor het afvaren eénér trekschuit, op de veeren, straten of grachten derwaarts lei
dende, andere passagiers of reizigers mogen innemen en vervoeren, dan die vooraf voor
hun eigen gebruik de rijtuigen dezer voerlieden besteld hebben, en daarmede aan hunne
woningen of logementen afgehaald worden. De voerlieden, die andere passagiers of rei
zigers op de bovengenoemde plaatsen, en binnen den aldaar bepaalden tijd zouden willen
innemen en vervoeren, zullen zulks niet vermogen te doen, tenzij zij voor het innemen
van dezelve de volle schuitevracht aan den Commissaris van het Veer zullen hebben vol
daan, op eene boete van ƒ12, -en bij het haling van /i 4, of bij bnvörmogen op eene
gevangenis van drie dagenDe vastgestelde en erkende Diligences -zijn hiervan uitge
zonderd.
Art 3. Degenen, die op de hiervoreii vermelde tijdperken passagiers aanroepen of
'aanhouden, om rijtuigen ter vervoer aan-te bieden, zullen almede vervallen in eene boete
van f 12, en by herhaling van 24, of bij onvermogen op eene gevangenisstraf van
'drie dagen.
Art. 4- De rijtuigen en paarden der voerlieden, die zich aan overtreding der voren
staande bepalingen schuldig maken, zullen voor de boeten en kosten aansprakelijk zijn.
Art. 5. De overtredingen dezer bepalingen zullen.worden geconstateerd bij behoorlijk
Proces-Verbaal, bfo voor de bevoegde Kegtbarik te worden vervolgd, en zal de geiucur-
reerde boete k often ten voordeele van de Stedelijke kas.
En wordt de handhaving dezes aan den Heer Directeur van Politie opgedragen
Ingevolge art. 70 van het Stedelijk Reglement, zal een afschrift dezer, binnen twee
maal 24 uren, gezonden worden aan H. H. Gedeputeerde Staten dezer Provincie,
E11 opdat niemand hiervan onwetenheid zoude kunnen vborwenden, zal deze worden
'•afgekondigd en aangeplakt.
Aldus gedaan en gepubliceerd bij H. H. Burgemeester en Wethouders der Stad
Leyden, op den izden December 1839.
j. G. de Mey.
Tei' ordonnantie 'van dezelve,
v. Puttkammer.
NEDERLANDEN.
Leyden den 22Sten December.
Heden morgen heeft Z. K. H. Prins Alexander, die zich sedert laststle.
Sen Donderdag reeds in deze stad bevindt, de Godsdienstoefening in de
'St. Pieterskerk bijgewoond.
Men meldt uit 's Gravenbage van den 2osten dezer:
In de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van heden zijn in
tegenwoordigheid van 51 leden en Hunne Exc. de .Ministers var. Kolomen en
van Financiën de zoozeer de belangstelling opgewekt hebbende beraadslagin
gen over de wet tot daarstelling van schuld, ten laste der Overzeesche Bezit
tingen, voortgezet geworden.
De heer d'Escury van Heinenoord heeft daarover nog het woord gevoerd.
Hij zou zich wel hebben kunnen vereenigen met de ieening, voor zoo veel
de 40 millioenen betreft, die moeten strekken, om de producten van de Oost-
Indien geheel ter beschikking des Rijks te brengen; doch hij kan zich geens.
zins vereenigen met de andere in deze voordrage ingesmolten onderwerpen.
Inzonderheid kan hij niet beamen het gebeurde met de 10 millioen.
De beer van Sytzama sprak de volgende rede uit:
„Niettegenstaande het U Edel Mog. bekende smartelijk verlies, dat mij
getroffen heeft, heb ik echter gemeend, in dit voor den Staat zoo gewigtig
oogenblik mijne plaats als Vertegenwoordiger der Natie niet te mogen veria,
ten, maar gevoelde mij, dientengevolge, minder geschikt het woord te voe
ren, waarom ik dan ook gemeend had, te dezer gelegenheid hetzelve niet te
zullen opvatten. Maar na gehoord te hebben de redevoeringen van zoo vele
mijner geachte ambtgenootenlaat ik zeggen van allen, die tegen de wet het
woord hebben gevoerd, waarin met krachtige taai en fikse trekken de schen.
ding der grondwet, het moge dan ook ter goedertrouw zijn, zoo bondig en
als met den vinger werd aangewezen; na gehoord te hebben den edelen en
zoo gemoedelijken Afgevaardigde uit de provincie Utrecht, welke met klem
van redenen ons eed en pligt ten deze heeft voor oogen gesteld en allen twij.
fel, al mogt die ook bij den een of anderen hebben bestaan, ten deze heeft
opgeheven, is het mij niet mogelijk geheel het stilzwijgen te bewaren, en
niet openlijk te verklaren, dat die wijze van zien en beschouwen ook geheel
de mijne is; en wanneer ik mij dan den plegtigen eed voor oogen stel, die
ook ik, onder aanroeping van den Aimagtigen God, gezworen heb, dan ver-
klare ik rondborstig, dat ik zoude meenen, mijnen pligt te vergeten, door
de In deliberatie zijnde wet aan te nemen. Geene beloften en toezeggingen,
geene verminderingen van cijfers, ai ware de leening ook tot één millioen
gebragt, niets kan deze door den eed op ons gelegde verpligting ontheffen.
Zoo lang als het goede en kwade ondereen zijn gemengd, kunnen wij niet
iterug, en zullen steeds genoodzaakt zijn, deze en soortgelijke wetten, al
«ras ook aan alle onze bezwaren voldaan, ai waren ook alle waarborgen ge.
geven voor dj coekomst, dan nog, zeg ik, zou zulk eene wet door ons',
ais Vertegenwoordigers van een Volk, bij hetwelk godsdienst en regt, zede
lijkheid én goeue trouw, steeds op den voorgrond waren geplaatst, en het
ligtvaardig zweren, het spelen met eeden, in wel verdiende verachting staan,-
moeten worden afgestemd."
Zijne Exc. de Minister van Financiën bekwam nu het woord, en verde
digde de voordragt bij eene uitvoerige rede. Hij had gaarne gewenseht dat
ónze afscheiding van Belgie gepaard ware gegaan met eene volslagen afschel,
ding van Belgische beginselen. Zijne Exc. herinnert, dat het: point de redres-
sément des griefs, point de subsides, in der did hij alle getrouwe leden was
afgekeurd. Hij meende dat tneu ook nu geene onderling vreemde zaken
moest verwanen.
Zijne Exc. wil niet in alle bedenkingen, die gedurende deze o'riedaagsche
beraadslagingen gemaakt zijn, treden, daar dit zijne rede te zeer zou rekken.
Hij zal zich tot eer.ige hoofdpunten bepalen.
Zijne Exc. beantwoordt voornamelijk:
j°. Het bezwaar, dat er gelden Duiten de toestemming van de Staten-
Generaal zouden aangewend zijnen
20. dat de jaariljksche te korten van het Amortisatie-Syndicaat eene jaar.
lijksche vermeerdering van uitgaven zon hebben veroorzaakt.
V/at het eerste punt aangaat: deswege heeft men zeer krachtige en gemoe.
delijke taal gevoerd; men heeft het tijdelijk opnemen van de 10 millioen
voorgedragen ais eene gewetenszaak. Het schijnt Zijne Exc. toe, dat men
hier twee eikaar vreemde zaken onder eert gemengd heeft. Men verwart de
diensten van 183s en :83d, een lid heeft zelfs gezegd van 1834. met die
van de volgende jaren. Het jaar 1834 is er zeker ten onregte Bijgevoegd.
Maar wat is ér nu in 1835 en 1836 geschied? De Staten-Generaal hebben
hunne toestem ming verleend, om de buitengewone oorlogsbehoeften uk
middelen'bulten'bezwaar der Natie, te vinden. Die is geschied uit de Oosc-
Indiscbe hulpmiddelen. Zijne Exc. wilde hec niét bemantelen noch verbloemen.
Welligt kan hij voisiaan mee dit te zeggen, daar hec buiten den tijd zijner
administratie is geschiedt. Do>.;i hec ware onedelmoedig jegens de nagedach
tenis van zijnen voorganger; en bovendien vindt hij zich, als Minister des
Konmgs. gedrongen de zaak hier ie verdedigen.
Men heeft veel gesproken van constitutionele:! regeringsvorm. Zijne Exc.
meent, dat, wat theorien deswege ook zijn ie voren gebragt, elk land zijne
eigene maatschappelijke gesteldheid, zijne eigene staatsinrigting heeft, waar.
naar het wordt geregeerd.
Wac bepaalt nu onze staatsregeling? Art. 60 kent hec uitsluitend opper
bestuur over de Overzeesche Bezittingen aan den Koning toe. Over den
ruimeren of beperkteren zin van dat art. heeft in deze Kamer een verschiU
Lende geest geheersebt, daar, toen in 1825 eene eerste leening ten behoeve
van de toen in nood verkeersnde Oost-Indische Bezittingen werd aangevraagd*
vele leden terugdeinsden otn daaraan hunne toestemming te verleenen, omdac
zij zich bezwaard gevoelden zich met de Oost-Indische aangelegenheden te
bemoeijën, welke, naar de grondwet, uitsluitend aan hec opperbestuur des
Konings moesten worden gelaten.
Later, in 1835 en *836, toen de Oost-Indien baten afwierpen, begreep
de Koning die haten ook te kunnen aanwenden toe dekking van de .buiten
gewone behoeftendit was, naar het begrip dat men lang van art. 60 had
gekoesterd, grondwettig. En voorzeker hoe zou hij daartegen handelen, dien
Nederland nu 26 jaren geleden, bij onze afschudding van het vreemde juk,
als een redder had ingeroepen aan wien hec, ee.rsc als Souv.ereindaarna
cis grondwettig Monarch hulde en trouw had gezworen, vóór nog eene
grondwet bestond, en die zelf die grondwettige regeien verlangd had.
Zijne Exc. wil dan niet zeggen, dat het bedoelde begrip het .juiste ^ij
geweest; doch meer dan 20 jaren heeft het bestaan,- meer dan 20 jaren heefc
men het art. der grondwet zóó opgevat, dat over de Oost-Indischefmiddelen,
ten behoeve des Vaderlands, kan worden beschikt zonder medewerking der
Staten-Generaal.
Overigens wilde Zijne Exc. niets deswege beslissen, maar meende hij dac
het onderhavige onderwerp voor onderscheidene gezigtspuncen vatbaar is.
Toen nü in 1836 de toestemming gevraagd en verkregen werd van hulpmidde
leti cm in de buitengewone behoeften des lands buiten bezwaar der ingezetenen',
te voorzien, was in het vragen van die toestemming zelve het grootste bewijs
gelegen, dat de Regering coenaderJe tot het nieuw begrip der Staten-Generaal
daaromtrerr. Zij gaf alzop een doorslaand bewijs, dat het haar te doen was
om hec gemeen overleg te bevorderen en alles aan'te wenden wat tot behoud
van *s lands eer, welzijn en onafhankelijkheid kon bijdragen. Hec faalde dan
ook niet aan de medewerking van de Staten-Generaal. Want, wa: men ook
gezegd hebbe van de volharding, de meerderheid der Staten-Generaal heetc
daartoe medegewerkt'. Wtfarom anders hebben dezelve toegestaan de uitga
ven, wier doel hun bekend was; waarom ingewilligd, dat de Nationale
Militie in dienst bleef, dac vele ligcingeti onder de wapenen gehouden werden,mee
een doel, waarmede de Kamers oekend waren; zij hadden tevens hec be
wustzijn dat de kosten van oorlog r door de gewone middelen konden
worden gedekt. De uitgaven voor 1837 en volgende diensten zijn dan ook
verleend, zonder dat men op hec gebeurde in 1835 en 56 is teruggekomen.
Zijne Exc. treedt daarna in een breedvoerig becoog over de som van 10 mii.-
lioen, in deze wet opgeworpen, en zegt, dac zulks een uicvloéisel,daarvnu
is, dac hec Departement van Koloniën in 1838 niet heefc kunnen verstrekken
de sommen, waarvan de uitgaven wettig waren coegestemd. De schatkist
intusschen, zeide Zijne Exc., heeft die uitgaven moeten doen, wilde zij niet
de verdedigers van het Vaderland aan gebrek blootstellen, of de renten ren
lasce der geldleeningen der Oost-Indische Bezittingen onbetaald laten. Óm
die redenen waren de gelden aangewend, die in de schatkist voorhanden wa.
ren, welke dan ook de afkomst dier gelden was; terwijl de bedoeling dezer
wet is, die tijdelijke voorziening, door de schatkist gedaan, aan derzelver
oorspronkelijke bestemming terug te geven. Of die gelden dan ook toe dc
fondsen van spoorwegen of tot andere doeleinden hebben behoord, vermeenc
Zijne Èxc., dac hier ter zake niecs afdoec.
De Minister zeide verder zich te hebben hooren geluk wenschen, dat hier
te lande de ministeriele verantwoordelijkheid niet bestond. Al bestond die
verantwoordelijkheid in hare volle kracht, vermeende de spreker nog zijne*,
gedane daden te kunnen regtvaardigen en met openhartigheid zich tegen elke
beschuldiging te kunnen verdedigen, daar de gelden door de Kamers altoos
waren toegestemd, cot voldoening der buitengewone behoeften voor Ooriog
en Marine, en ter voldoening aan de geldschieters van den Staat, die, ter
goeder trouw, in den nood des Vaderlands, met vertrouwen aan de Rege?
ling en aan de eerlijkheid des Ministers van Financiën, hunne gelden i* dé
'schatkist hébben gestort.