Schutterijen bestas», te beschouwen zijn, zullen aan de plaatselijk Besturen, die liet aangaat, terug gegeven, doch de overige voorwerpen, welke's Rijks eigendom zijn, in de magazijnen van oorlog overgebragt moeten worden. Art. 9. De kleeding en kleine equipement-stukken, welke de leden def mobiele Schutterijentijdens hun vertrek met onbepaald verlof, hebfee» behouden, zullen, voor zoo ver zulks door de belanghebbenden mogt wor den verlangd, aan dezelven ter verder gebruik worden gelaten- Afschriften van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst,, zullen worden gezonden aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en aan Onzen Directeur-Generaal van Oorlog, ter uitvoering voor zoo veel ieder aangaat, mitsgaders aan Onze beminde Zonen, den Veldmaarschalk en- Prins Frederik der Nederlanden, alsmede aan het Departement van Financien en aan de Algemeene Rekenkamer; respectivelijk tot informatie en narigt, B ES LU IT van den 4 Augustus 1839, houdende bepalingen omtrent het terug brengen der plaatselijke Schutterijen op den gewonen voet. Wij WILLEM, enz. In aanmerking nemende, aan de eene Zijde het wensclielijkeom na de ontbinding der schutterlijke mobiele en reserve corpsen, de plaatselijke Schut terijen, zoodra mogelijk, terug te brengen tot het standpunt waarop zij in gewone tijden behoorendoch, van den anderen kant, tevens de noodzake lijkheid, om reeds in gemelde tijden, in overeenstemming met de ten deze bestaande wettelijke bepalingen, de Schutterijen in dier voege in te rigten dat, bij veranderde omstandigheden, de daartoe aangewezene gedeelten der. zeiven, binnen den kortst mogehjken tijd, tot zoodanige diensten kunnen worden te zamen gebragt, als de omstandigheden mogten vereischen; Gelet op de wet van den n April 1827 (Staatsblad N°. 17); Gezien de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van den 11 Jnnij 11., N°. 285; Gezien het rapport van het Departement van Oorlog van den 14 Julij 11., litt. P 13 Ws, hebben besloten en besluiten: Art. 1. Nadat de corpsen mobiele en reserve Schutterij ontbonden, en de in dezelve begrepen geweest zijnde wettelijke dienstpiigtigen bij de plaatselijke Schutterij, waartoe elk behoort, zijn teruggekeerd, zal deze Schutterij aller, wege, wat derzelver zamenstelling, en wijders het getal der werkelijk dienst doenden en de manschappen iet reserve aangaat, worden teruggebragt tot het getal bataljons en compagnien, waarop hetzelve bij de vroegere besluiten van organisatie vastgesteld is geworden. Art. 2. Zoodanige schutterpligtigenwelke bij de mobiele Schutterijen plaatsvervangers hebben gesteld, zullen, voor zoo verre zij, om die reden, buiten werkelijke dienst zijn gehouden, dadelijk, hetzij in persoon, hetzij bij substitutie, bij de plaatselijke Schutterij in werkelijke dienst gesteld, of zoo zij regt op de reserve mogten hebben verkregen, voor deze opgeschreven worden. Art. 3. De in persoon ingelijfde dienstpligtige schutters, welke uit kracht der wet, wegens vijfjarige dienst, regt op de reserve hebben, zuilen dade lijk in het genot van dit regt gesteld, en zal hetzelfde regt desgelijks toege. kene worden, zoo lang zij in deze positie blijven verkeeren, aan dezooda. nigen, die in de termen vallen van de en m van art, 3 der wet. Arr. 4. Naar gelang hun getal dit toelaat, zullen al zoodanige dienstplig. tigen, welke geen regt op de reserve hebben, en door hunne maatschappelijke positieals ongehuwden en gehuwden of weduwnaars zonder kind of kinde- rentot den eersten ban der Schutterijen behoorenin iedere gemeente tot afzonderlijke bataljonscompagnien of sectien,die echter, in gewone tijden, altoos, even als alle schutterpligtigen, onder de bevelen blijven van den Commandant der dienstdoende of rustende Schutterij van de gemeente of van het district, waartoe zij behooren, worden zamengevoegden aan dezen, zoo veel mogelijk, toegewezen worden zulke Officieren en onder-Officieren, welke het meest geschikt voor de dienst zijn te houden, ên bij voorkeur de. zolken, die vroeger bij de mobiele Schutterijen zijn geplaatst geweest. Art. 5. Aan de bij het voorgaande artikel bedoelde bataljons, compagnien of sectien, zullen desgelijks, behoudens de vöorregten, waarop de schutter pligtigen uit kracht der wet aanspraak hebbennominatief worden toegewezen zoodanige tot den eersten ban behoorende leden der Schutterij, die voor de reserve opgeschreven zijn geworden. Art. <5. Van alleingevolge de twee voorgaande artikelen, bij de Schutterij in elke gemeentehetzij dienstdoende hetzij rustendeals tot den eersten ban behoorende ingedeelde schutters, zullen, overeenkomstig een hiervan door het Departement van Binnenlandsche Zaken voor te schrijven algemeen model, in iedere gemeente, naauwkeurige en afzonderlijke lijsten worden opgemaakt, welke, voor zoo veel de gemeenten betreft, waar dienstdoende Schutterijen aanwezig zijnonmiddellijken in de overigen door tusschènkomst van den Militie-Commissaris van het ressort waartoe iedere gemeente behoort, na door denzelven vooraf te zijn geverifieerd, door den Gouverneur zullen wor. den toegezonden. Art. 7. Deze lijsten zullen voortdurend bij de provinciale Gouvernementen in orde gehouden, en tot dat einde na verloop van elke drie maanden, aan. vangende met den eersten Januarij aanstaande, door de plaatselijke Besturen, op dezelfde wijze, als in het voorgaande artikel is vermeld, aan de Gouver neurs opgegeven worden, die, gedurende het verloopen tijdvak, door nadere inlijving of door overlijden, toegekende vrijstellingen, verhuizingen als ander, zins, voorgekomen mutatien. Art. 8. Van de alzoo opgemaakte lijsten zal door de Gouverneurs worden opgemaakt een algemeene numerieke staat, bevattende het aantal Officieren, onder-Officieren en verdere manschappen, met onderscheiding van die der dienstdoende van de rustende Schutterijen, in iedere gemeente, tot den eersten ban behoorende, en van dezen staat, aanvankelijk zoodra mogelijk, en ver volgens elke drie maanden, aanvangende met den 15 Januarij aanstaande, aan het Departement van Binnenlandsche Zaken een afschrift worden ingezonden, ten einde, nadat dezelve zullen zijn verzameld, in een algemeenen staat overgenomen, en aan Ons telkens te worden voorgelegd. Afschriften van dit besluithetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, zullen worden toegezonden aan Onzen Minister van Binnénlandsch Zaken ter uitvoering, en wijders aan het Departement van Oorlog en aan Onze beminde Zonen den Veldmaarschalk en Prins Frederik der Nederlanden, respec. tivelijk, tot informatie. BESLUIT van den 4 Augustus 1839, houdende bepalingen aangaande het toepassen op de rustende Schutterijenvan de verordeningen om trent de tucht en regtspleging voor de dienstdoende Schutterijen vastgesteld. Wij WILLEM, enz. In aanmerking nemende, dat door de bij Ons besluit van heden Staats blad N°. 34S, gedane intrekking van dat van den ri October 1830 Staats- blad N°. 69), onder anderen mede buiten werking is gesteld de bepaling, vervat in art. 16 van hetzelve, opzigtelijk de zamenstelling van'de Schutters, raden en de verordeningen op de tucht en discipline bij de rustende Schutte- rijen, en dat het mitsdien, ten einde in geval van verzuimde inschrijving of verzuimde aangifte van verandering van woonplaatsde toepassing der daar. tegen bij de wet verordende penaliteiden en wijders ook de behoorlijke Uit. oefening van de dienst bij de evengemelde Schutterijen, voor zoo ver deze van de leden derzelven mogt kunnen worden gevorderd, te verzekeren, nood. zakelijk is, dat in een en ander worde voorzien; Gelet op de wet van den 11 April 1827 (Staatsblad N". 17), en op Ons besluit van den 25 Mei 1829 (Staatsblad N°. 38); Gezien de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van den 11 Julij II., N°. 285; Gezien het rapport van het Departement van Oorlog van den 14 Julij 11., litt. P 13 bis, hebben besloten en besluiten: Art. 1. Alle de verordeningen omtrent de tucht en regtspleging voor de dienstdoende Schutterijen, bij de wet van den 11 April 1827 (Staatsblad N°. 17) vastgesteld, zullen op de rustende Schutterijen van toepassing zijn. Art. 2. Bij ieder bataljon of half bataljon rustende Schutterij zal slechts één Schuttersraad bestaan en aan denzelven een door Ons te benoemen Au. diteur toegevoegd worden. Deze Raad zal deszelfs bijeenkomsten houden in het Raadhuis van die ge meente, welke hiertoe, na overleg met het hoofd van het plaatselijk Bestuur, door den Voorzitter van dien Raad, het meest doelmatig wordt beschouwd. Art, 3. Opzigtelijk de zamenstelling en de werkzaamheden van den Schut, rersraad, zullen bij dé rustende Schutterijeneven als bij de dienstdoendein acht worden genomen de voorschriften, vervat in Ons besluit vanden 25 Mei 1829 (Staatsblad N°. 38). Art. 4. De leden van de voormelde Schuttersraden worden benoemd en als zoodanig ontslagen in eene vergadering, zamengesteld uit de hoofden van ieder der gemeente Besturen, welker inwoners tot de formatie van hetzelfde bataljon of halve bataljon bijdragen. Deze vergadering zal door den Militie-Commissaris van het district wor. den gepresideerd, en door denzelven zametrgeroepen worden in zoodanige gemeente, welker localiteit hiertoe door hem het meest geschikt wordt geacht. De eerste benoeming der leden van den Schuttersraad geschiedt op de Voordragt van den Commandant van het bataljon of halve bataljon, de vol. geilde op de voordragt van den Schuttersraad zeiven, inhoudende een dub. beltal candidaten. Art. 5. De kosten op de vergadering der hoofden van de gemeente Be. sturen, op die van de Schuttersraden, en wijders in het algemeen op de rustende Schutterij vallende, zullen worden gedragen door de gemeenten van het district, over welke het bataljon of halve bataljon zich uitstrekt, ieder in evenredigheid van het bedrag der bevolking. Zullende daarentegen de opgelegde boeten ten voordeele komen van die gemeenten, waartoe de veroordeelde als lid der Schutterij behoort. Arr. 6. De voordragt |tot benoeming van den Auditeur, die zoo veel 1 mogelijk in de regten gegradueerd zal moeten zijn, zal doorgaande twee candidaten moeten bevatten, door den Schuttersraad opgemaakt, en door dezen aan den Gouverneur der provincie worden toegezonden, ten einde daarmede verder te handelen, zoo als ten aanzien van de benoeming der Auditeurs bij de dienstdoende Schutterijen voorgeschreven is geworden. Afschriften van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, zullen worden toegezonden aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken ter uitvoering, en wijders aan het Departement van Oorlog, en aan Onze beminde Zonen den Veld-Maarschalk en Prins Frederik der Nederlanden, respectivelijk tot informatie. (Hierop volgt nog een Koninglijk besluit van den 4 Augustus 1839, hou. dende bepalingen omtrent het geheel ontslag van hen, die vrijwillig tot hand. having van rust en orde dienst hebben gedaan, welk besluit in ons nummer van den 7den dezer in deszelfs geheel te vinden is). Het onweder, dat in den nacht van I. 1. Woensdag over onze stad is uitgebarsten, heeft ook in verscheiden andere deelen van ons Vaderland ge. woed. Uit Dordrecht schrijft men daarvan, dat hetzelve van zware hagel, buijen vergezeld ging, en vooral aan den Hitzert en te Piershil schade aan het te veld staande gewas had aangerigt, welke schade nog grooter zou geweest zijn, zoo de rijpe vrucht droog was geweest; doch juist den dag te voren was veel regen gevallen. Te Zevenbergen in Noord-Braband, is de bliksem in eene schuur geslagen, die tot den grond toe is afgebrand; ook eene koe werd gedood. Men meldt uit *s Gravenhage, dat den 9den dezer voor den Hoogen Raad op nieuw gediend heeft de zaak van den heer C. A. Thieme, uitgever der Amhemsche Couranten dat de Procureur-Generaal, Mr. T.C. de Bordes, zjjne conclusien in dezen heeft genomen, strekkende tot verwerping van de eischen tot cassatie, en tot volledige bevestiging van het arrest. In zijne toelichting daarvan, schetste de Procureur-Generaal, dat de laster te regt bij het nog bestaande wetboek van strafregt.strengelijk wordt ge. straft; dat het krenken en bezoedelen van iemands eer en goeden naam, ja vaak het inboezemen van verachting en haat door de wet krachtig moet kuu. nen worden bereikt. Hij weidt er over uit, dat laster te afschuwelijker is als die in openbare geschriften plaats vindt, waardoor allerwege het gif wordt verspreid, en hec verderf van hem, op wien men het gemunt heeft, maar al te dikweif worde g veroorzaakt. Bestaat er nu gelukkig eene wet, tot stuiting van zoo grooc kwaad, dan moet dezelve ook worden ten uitvoer gelegd; het is de eenige z vergoeding voor den beleedigde en belasterde. Het staat aan de regterlijke v magt, om den burger zoo veel mogelijk die vergoeding te verschaffen, hen o voor den aanvat des lasters te beveiligen. De Procureur-Generaal wil door s dit gezegde den Raad niet meer dan de wet eischt tegen den veroordeelde g innemen; hij is geen onbepaald bewonderaar van het betichte geschrift; hij 0 heeft er echter menige nuttige wenk, menige juiste aanmerking in gevon. e den, maar tevens ook vele ongegronde aantijgingen, op eene zeer vijandige wijze voorgedragen, welke dikwerf door den onpartijdigerbeoordeelaar ge. g heel of ten deele te regt zijn misbillijkeomdat zij de grenzen eener ge. paste gematigdheid overschreden. Hoe dit zij, de schrijver-in Ae Arnhemsche Courant heeft aanspraak op eene volkomen onbevangen regtsbedeeling voor n dezen Raad. it De argumenten van verdediging nu ter toetse brengende, geeft hij vol. ri njondig toe, dat er, om art. 367 C. P. te kunnen toepassen, drie gronden w vereischt worden, als: i°. de imputatie aan eenig individu; 2°. de vermei- t< ding van stellig strafbare of verachtelijke daden; 3°. dat de laster in het openbaar zij geschied. 1 Die gronden zijn hier echter vereenigd. Bij wijze van waarschijnlijkheid i| lasterende, blijft lasteren; jets anders ware het bij wijze van veronderstel- 1» ling te spreken. Was het eerste geen laster, het menschelijk vernuft zou vindingrijk genoeg zijn, om alle wetgevingen daartegen te verijdelen. Car. m not, in zijne Comm. sur leC.P., is geheel van's sprekers gevoelen. Dat een aa individu quelconque ook op meerdere personen sloeg, meende hij boven be. E denking te mogen stellen, even als dat men hier de beambten van het post. kantoor bedoeld had; want had men ze niet bedoeld, en slechts personen in St: het algemeen willen aanduiden, dan zou men er niet bijgevoegd hebben, U dat men de administratie indachtig meende te moeten maken, dat het straf, de baar feit begaan was, en men het meende te moeten openbaren. Die open. ge baarheid nu, is de derde grond van toerekenbaarheid der straf. tei Op de daadzaken, overigens, kan niet teruggekomen worden; alleen kan en het de vraag zijn of de feiten, in het adres vermeld, het misdrijf daarstellen, ge in den zin der wet. Hij, Procureur-Generaal, aarselt niet zulks als zijne overtuiging voor te dragen. Het veroordeelde artikel had toch blijkbaar geene Oi andere strekking dan de daad, welke men als waarschijnlijk stelde, aan te p] tijgen aan de Leidsche postbeambten. he Door invoeging van eenige woorden moge de zaak wat verward zijn voor gedragen; de zaak blijft dezelfde, en is strafbaar, jade woorden van goeder. br hand ontvangen wij, strekken juist tot bevestiging van het aangevoerde. Men be wil aantoonen, dat het wel waar moet zijn, daar men het van eene goede zijde vernomen heeft. Had de schrijver de overtuiging gehaddat het ver. grijp hadde plaats gehad, dan ware het pligtmatig en doeltreffend geweest, dit ter kennisse van de Justitie te brengen. Had hij dien weg ingeslagen, dan had hij zich voor alle beschuldiging van srpr ffpuriitoflard maar het schriiven van het artikel in ouaesiie. derwiize de ■dei verstrekken* Mag"men daardoor het algemeen in den waan brengen, dat 1,31 laster gevrijwaard; maar het schrijven van het artikel in quaestie, derwijze waarop het is ingerigt, is nu eerder als een uitvloeisel van haat of vijandschap dei aan te merken. Mag het schijnbaar stellen, zoo als hier, daartoe ten masker val

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1839 | | pagina 2