dóór bet Rijk toe elk derzelve.zou worden bijgedragen. Na afrekening van v<ie kosien voor de ijzeren banen en hec droogmaken van net Haarlemmermeer 'zoude er naanwdiijks één tnillioen voor de andere werken van openbaar nut overblijven; iets hetgeen verscheiden leden betrekkelijk zeer geding voor kwam. Verder is nog de bedenking gemaakt, of hier geen geld gevraagd wordt voor sommige werken, waarvoor reeds op de gewone begrooting pos. ten voorkomen, namelijk de voortzetting der groote communication en de '- droogmakerijen. Wat eindelijk meer bepaaldelijk het finafitiële gedeelte van deze voordrage betreft, is vrij algemeen afgekeurd, dat tot het maken van al de voorschre- ven werken, het nog onuitgegeven gedeelte, ten bedrage van 30 millioen gulden, van het kapitaal, daargesteld bij art. 4 der wet van den 24 April '1836 Staatsblad N°. fj) "zoude worden beschikbaar gesteld. Men heeft vermeend, ciat aangezien aan dit kapitaal eenmaal bij de wet eene bijzon- - dere bestemming is gegeven, hetzelve aan die bestemming niet behoort-te worden onttrokken, en dat bet aanwenden daarvan tot een ander doel, slechts zoude strekken, om den reeds zeer ingewikkeiden staat van ons fi. •oanciëel beheer nog meer duister te maken en te verwarren.. Het plan is geopperd, om, tot het uitvoeren van deze werken, eene geldleening van Regeringswege te doen openen, tegen eene rente van .5 ten honderd, niet bepaling, dat de schuld en de interessen door het Rijk, zouden worden ge waarborgd; dat, tot de voldoening der renten en de teruggave van de hootd. som, de opbrengst der te maken werken bijzonder zoude worden vèrbonden en dar deze schuld steeds afgezonderd zoude blijven, van de andere schul den van den staat. De antwoorden der Regering op de gemaakte bedenkingen ten aanzien van de beide ontwerpen van wet, worden 'binnneu kort te gemoet gezien. Men meldt uit 's Gravenhage van den 12 Maart: De zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt heden ten 12 ure geopend. Zijne Exc. de Minister van Financien is tegenwoordig. Lezing en goedkeuring van de notulen der laatst gehoudene zitting. Door den heer fVarin wordt berigc, dat hij; ten gevolge van ongesteld, heid, verhinderd wordt de vergadering bij te wonen. Verschillende ingekomen verzoekschriften worden aan de daartoe bestemde Commissie verzonden. Behalve een van her gemeenie-Bestuur van Grave- stein, prov. Noord-Braband, hetwelk het behoud van het kanton Gravéstein verlangt, becreffen alle deze stukken het aanhangige ontwerp van wet, houdende veranderingen in het tarief der regten op den in-, uit-en doorvoer. ■Bovendien heefc ook een geneesheer uit Hensden zich, betrekkelijk de gezamenlijke uitoefening der genees- en heelkunde, tot de Kamer gewend. Door'de Commissie tot de verzoekschriften is, bij monde van den heer Frets en van der Star Busman, verslag gedaan op een aantal in hare handen gestelde stukken, alle betrekking hebbende toe hec voorgedragen ontwerp ■nopens het tarief. Ten voordeele van hec ontwerp wenden zich tot de Ka mer arbeiders in veenderijen aan het nieuwe scads-kanaal in Groningen en Drenthe, en eigenaren van veenderijen in Oost- en West-Stellingwerf, prov. Vriesland, die het op de steenkolen te leggen inkomend regt aanprijzen, en ■hetzelve ter bescherming van het binnenlandsch product, den turf, alzoo noodzakelijk doen voorkomen. Daarentegen wordt dac ontwerp bestreden, en het daarin vervatte inkomend regt op de steenkolen, voor onze nijverheid verderfelijk beschouwd door de Kamers van Koophandel en Fabrijken te Schie- dam en Leiden; door Hofmann en Zoon, kooplieden te Rotterdamten door korenwijnstokers te Delfshaven. Al deze verzoekschriften zullen ter griffie worden nedergelegd. Daarna zijn de beraadslagingen over gemeld ontwerp geopend. iDertien ieden hebben acbtervolgens daarover het woord gevoerd, slechts een. der- zelve, de lieer Knip/torst, heeft zich ten voordeele van het ontwerp verklaard. De leden, die het ontwerp hebben bestreden, en daaraan hunne goedkeu, ring zullen onthouden, zijn de lieereni Roëll, Schimmelpenninck, van Rap- pardLuzac, de Bordes, Hooft, van.Alphen, Verwey-Mejanvan Bam van ■Jsselt, DyckmeesterDonker-Curlius eu Romme, Op den voorgrond stelden dezelve vier algemeene aanmerkingen. Ten eerste gaf men zijn leedwezen te ktnnen, dat het Gouvernement slechts eene gedeeltelijke wijziging van het tarief had voorgesceld, en geenszins, zoo als men met grond had kunnen verwachten, een geheel gewijzigd tarief. Men meende, dat, sints de af scheiding dergelijk geheel gewijzigd tarief reeds sedert lang had behooren te worden daargesteld, en geloofde, dat het onderzoek van het toe dat einde in 1831 gedane voorstel, voldoende had doen blijken, dat men hec spoedig over dit gewigtig onderwerp eens zou zijn. Ten tweede heeft men zich beklaagd, dat de ineensmelting van zoo vele onderscheidene artikelen in een ontwerp, de leden weder in de onaangename verpligting bragc, het goede te verwerpen, of het kwade aan te nemen. Vooral bij de behandeling van dit ontwerp, gevoelde men daarvan al het bezwarende, daar er onderscheidene artikelen in de voordrage vervac waren, die men gaarne zou wenschen goed te keuren, terwijl die doelmatige veran deringen thans voor het meer zwaarwigtige kwade zoude moeten worden af. gestemd. Ten derde becuigde men zijne smart, dac hec oncwerp het blijk le verde, dat de Regering geen stelsel voorstond; dat zij als liet ware van het eene stelsel tot het andere geslingerd werd, en dit ontwerp niet overeen komstig kan worden geoordeeld* noch met de belangen van handel en scheep vaart, noch met die der fabrijken of inlandsche nijverheid. Die voortdurende wisseling van stelsel beschouwde men hoogst nadeelig. Ten vierde heeft men aangemerkt, dat het stelsel van te verleenen uitzonderingen door het Hooger Bewind almede in het ontwerp wordt bevestigd, welk stelsel men incusschen zeer ondoelmatig achtte en zelfs strijdig met de stellige voorschriften der grondwet, volgens welke er geen privilegie in het stuk der belastingen mag bestaan; teiwijl bij te verleenen uitzonderingen, juist de een ten koste van den anderen werd bevoordeeld. Wat het ontwerp zelve betreftliet daarin vervatte voorstel tot het leggen van een inkomend regt op de steenkolen, leverde een grond van bezwaar tegen hetzelve op. Ten eerste merkte men dat regt aan, als een stap tot invoering v,an een Verbodstelsel. Dit bezwaar op zich zelve beschouwde men reeds genoeg zaam om de voordragt te verwerpen. Ten tweede oordeelde men hec ontwerp onstaatkundig, Ten vorigen jare toch werden door onze Regering met die van Groot-Britannie en Pruissen traccaten van scheepvaart gesloten, waarbij werd bepaald, dat aan de schepen onder de vlaggen dezer drie Natiën dezelfde regten en voorregten zou worden toegekend. Destijds bestond er geen inko. mend regt op de steenkolenen konden de Engelschen derhalve er op reke nen dat product vrij in ons land te mogen invoeren. Het scheen vele leden weinig doelmatig toe, om de verwachtingen ten deze, geheel en al te ver ijdelen. Bovendien beschouwde men dergelijke handelwijze weinig strookende met onze ware belangen, en geenszins strekkende toe vernaanwing der vriend schapsbetrekkingen met de beide opgemelde Scaten. Men heeft dit te meer ondoelmatig geoordeeld, omdat er toch hoop bestaat, dat er mee Pruissen en het Duiische Verbond handelverdragen zouden worden daargesteld, en Duicscli- land de voorname markc van ouze koloniale producten is. Daar de financien van ons land tegenwoordig zoo naauw aan den goeden verkoop dier produc. ren verbonden zijn, zoo zal het groote gewigt, dat erin gelegd is, om geene de minste schemerjng van kwade trouw te doen oncstaanals van zelve in het oog vallen. Ten derde heefc men het voorgestelde regt onaannemelijk geoordeeld, omdat de belangen van de mindere standen daardoor groqtelijks worden benadeeld. Ten vorigen jare heeft de Regering, in het belang dier talrijke klasse der maatschappij, eene vermindering der opcenten, op de ac. cijnsen der brandstoffen noodzakelijk beschouwd. En thans stelt zij voor hec daardoor eenigzins verminderd bedrag van den drnkkenden accijns door een ander middel weder te doen stijgen het Ondoelmatige hiervan, zounaar mea aanvoerde, door een ieder wel worden erkend. Die voorstel strekte alzoo ten bewijze, zeide men, dat zij, die, bij gelegenheid der behandeling van de begrootingswetten alle verminderingen van opcenten ontijdig achten den stand der zaken juist begrepen hadden, daar de Regering, om een schijnbaar bewijs van den goeden staat van 's lands geldmiddelen te geven, eene ver mindering van opcenten wilde bewerkstelligenen op de aanneming derzelve is blijven aandringen, terwijl zij kort daarna, her verlorene op eene andere wijze tracht te hernieuwen. Ten vierde heeft men dat regt op de steenkolen als verderfelijk voor de fabrijken beschouwd, voor welke bij de wet vrijdom van den accijns op de steenkolen is verleend geworden, zoodat de wetgeving erkend heeft, dat de fabrijken dusdanige vrijstelling van den accijns behoefc, en thans zou'men dien grooten tak van ons volksbestaan aan een knellenden last onderwerpen. Wel is waar, men voert daartegen aan, dat de fabrijken hecjnlanös'ch product der brandstoffen, den turf, zouden kunnen gebruiken, en dac er zelfs voorbeelden bestaan, dat die aanwending van turf in sommige fabrijken met de beste uitkomsten heeft plaats gehad. Dóch, enkele uitzon, deringen daargelateir, is'he'c edne alge'me'en erkende Waarheiddat de steen kolen veel nuttiger voor de fabrijken zijn, omdat zij veel meer hitte veroor zaken en veei meer warmtekracht inhouden, dan de turf; terwijl boven dien het'in den laatsten' tijd eerst bij enkelen mogelijk bevonden gebruik van turf in de fabrijken tot geen algeméenèn régel behoort'te wórden gemaal». Daar ce boven, weldegelijk, bestonden er sommige fabrijken, die volstrekt steenkolen moeten', en geene andere brandstof kunnen -gebruiken en deis behooren niet vernietigd te worden. Ten vijfde heeft mén opgemerkt, dat het gevolg der vaststelling van dit regt zou kunnen wezen, dat de dagloonen der .werklieden en arbeiders zouden moeten worden verhoogd, waardoor op den fabrijkanc een dubbel bezwaar zou worden gelegd. Ten zesde heefc men aangemerkt, dac ten voordeele van dit ce heffen regt het belang der schatkist en dac der veenderijen wordt bijgebragc. 'Wat becrefc het belang der schat, kist, heeft men daarcegén aangevoerd, dac, daar de'Regering zelve, in h'ëc laatst des jaars 1837, erkend had de opcenten op de brandstoffen te kunnen missen, men dezelve niet ondereenen ander'eh riaam behoörde te hér.stellen; dac, indien de belangen der schatkisc de vroeger vastgestelde Vermindering van opcenten niet toelieten, dezelve weder behooren ce wórden geheven, doch dat men geenszins door een algemeen inkomend regt op de steenkolen daar te stellen, den nij veren fabrijkant aan een drukkenden last moest onder werpen. Tevens heflfc men aangetoond, dat het inkomend regt veel meerden prijs der steenkolen zou verhoogen, dan dezelve door de afschrijving van eenige opcenten Is verminderd. En wat eindelijk aangaat het belang der veen. derijen', ook voor deze was het, naar men meende onnoodig dit inkomend regt te doen heffen. Toen toch in 1833 de accijnsen op de brandstoffen vver. den daargesteldheeft de Regering zelve door berekeningen b'ewezen, dat er tusschen de belasting op hec in- en 'uitlandsche product eene behoorlijke verhouding was in acht genomen, en dat de aCcijns op de steenkoleneven redig, een derde hooger was dan die op den turf, Er bestond alzoo eene genoegzame bescherming van onze inlandsche veenderijende ondervinding had dan ook doen zien, dac de prijzen van den turf geheel overeenkomstig mee de wenschen van de veenlieden waren, en dat er alzoo, ten behoeve van onze inlandsche veenderijen geene verhooging der lasten op de steen kolen, noodzakelijk-is. Wac de overige artikelen van het oncwêrp betreft, heeft men, onder an deren, het tweede artikel als zeer doelmatig aangeprezen; Bij dac artikel wordt bepaald, dac de vrijstelling van inkomende regten voor goederen, uit de Oost-Indische Bezittingen van den Staat aangebragt, vastgesteld bij de algemeene wet vau 26 Auguscus 1822 (.Staatsblad N°. 38), art. 5 §'9, uitgestrekt worde tot goederen, welke, op den voet, bij dat art.omschreven, uit de West-Indische Bezictingen, van den Staat zullen wórden ingeVoérdj met uitzondering van melusse. Men heeft.het ivenscliëlijk geoordeeld, dat bijaldien het ontwerp moge worden afgestemd, dat artikel niettemin door de Regering afzonderlijk, aan de overweging der Staten-Generaal mogt worden onderworpen. Ten opzigte van hec artikel van mescfpecien, heeft men zich beklaagd, dat bij hec ontwerp geen Onbeperkte en vrije uitvoer vail hetzelve wordt toegestaan, Eindelijk heefc men eenige artikelen opgenoemd, waarvan de bestaande regcen, naar men meende, dringend verandering behoefden, en heeft men', onder anderen, gesproken van de Inkomende regcen op ïiofer én kaas, welke men geheel afgeschaft wenschte te zien en Van die oji de boomschorsen. De heer Luzac voert aan: 1°. dat hij het voorgestelde regt als-ónstaacv kundig beschouwt, omdat daardoor twee magcige Mogendheden, Engeland en Pruissen, de vrucht van de met dezelve geS'lótene traktaten geheel -of grootendeels zien verloren gaan, en het voor een klein land, als het onzej niet raadzaam is, om onwil bij magcige naburen op te weknen; 20. als nadeelig voor de hier opblceijende, ginds tot eenige verademing komende Nederlandsche nijverheid, en als die nog gedurig meer zullende worden bij de gestadige uitbreiding van de toepassing der stoomkracht; de spreker gewaagt bij de behandeling van dit punc ook van het aanleggen van spoor wegen, het droogmaken van de Haarlemmermeer en van andere soortgelijke groote ondernemingen, die door eene verhooging van den prijs der steen kolen zullen worden benadeeld; 3°. als drukkend voor dé Nederlandsclïè scheepvaart; meenende ,de spreker, dat thans 'de Roerkolen niet meer uit sluitend door schepen onder Nederlandsche vlag zullen worden aangevoerd en ook de pas beginnende invoer van een deel der Engelsche steenkolen doof Nederlandsche schepen zal ophouden; 40. als ongelijk drukkendvermits dé Roerkolen thans meer zullen worden bezwaard dan de Engelsche, en hei onbetwistbaar schijnt, dat sommige fabrijken zich alleen van die kolen moe, ten bedienen; 50. als drukkend voor de min gegoede ingezetenen, daar, zoó als uit de berekeningen'der Regering omtrent de regten en accijns op de steenkolen te zamen genomen blijkt van de Engelsche steenkolen hec grtiig het minst zal worden ontlast, en het Roetsche steenkoiengrnisdat zoo gemakkelijk langs onze rivieren uit Pruissen naar sommige streken van ons Vaderland kan worden aïngevoerd, met 97 cents, per 1000 Nederlandsche' ponden meer dan tot nu toe zal worden bezwaard. De spreker eindigt met te verklaren, dat ook hij eene geheele afschaffing van uitgaande regten öp boter en kaas wenschelijk acht.; Hij zal tegen de wet stemmen. De heer Hooft, die ook onder de regenstanders van het ontwerp behoorde j heefc de afwisselende, gedeeltelijk wijziging van het tarief betreurd, omdat dezelve tot onzekerheid, duisterheid en ongelegenheid van de werking der wetten, aanleiding gaf, terwijl daardoor onze wetten, zóo hij zeide, onver staanbaar werden, zoo wjtl voor de ambtenaren met de uitvoering der wet belast,.als voorde schatpligtigen, welke dezelve moeten opvolgen. Daar. door voegde hij er bij, verliezen onze wetten derzelver kracht, en worden zij middelen van willekeur. De heer van Alphen heeft de daarstelling van een inkomend regt op de steenkolen vooral ondoelmatig beschouwd op een oogenblik, dat men in ons land het vraagstuk van den aanleg van spoorwegen behandelt, en ook de uit voering van andere groote werken in overweging heeft genoihen, tot welken uitvoering millioenen ponden steenkolen worden gevorderd. De lieer Verwey-Mejan begreep, dac de aanneming van dit ontwerp nadeel van allerlei aard en ellende kon veroorzaken; en. dar zij eene proefneming van beschermende regten bevatte, waarvan alle de schadelijke gevolgen spoéz dig zouden blijken. Reeds de overtuiging, welke hij bezat, dat het ontwerp eene proefneming was, zou voor hem voldoende wezen om hetzelve af te stemmen. Bij'eiken verkeerden stap, trekt de buitenlander daarvan dadelijk het voordeel. Wij behooren niets te wagen. Er behoort geene mogelijkheid te bestaan, dat wij schade /ouden kunnen lijden, '3 o.iaie

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1838 | | pagina 2