""welke haar cot hei behoud van sómmige inrigringen steeds doet besluiten; dat hij, tot zijn diep leedwezen, steeds meer en meer de strekking ont waarde om onbepaalde antwoorden te geven; dat de Regering wel in aan merking moet nemen, dat geen lid der Kamer eenige onbestemde en onbe. paalde vraag, doet, maar elke vraag als een gemoedelijk bezwaar moet aan gemerkt wordendat de natie vertrouwen in de vertegenwoordiging stellen zal; wanneer alle hare teederste belangen op dusdanige wijze worden over wogen; dat bij eenen grond wettigen regeringsvorm de zaken ook op die wijze behboren te worden behandeld, en slechts bij eene zuivere alleen heerscherij de stelregel te .pas komt: car tel est mon bon plaisir; dac men wel bedenken moest, dat Regering en Ministers, natie en vertegenwoordi ging, slechts één zijn en behboren te blijven; dat men ook overwegen moest, dac wij in een' tijd leefden, dat niets verholen blijft en de wadden zelfs ooreti hebben; dat veel van hetgeen voor het oogenblik verborgen blijft, later aan het licht komt; dat het incusschen met deze liberale en grondwet tige beginselen weinig strookte, om veie uitgaven der begrooting ai meer en meer als aangevraagde credieten te beschouwen; dat de publiciteit der geld middelen een hoofdvereischte in een grondwettigen staat uitmaakte; dat de Regering en de vertegenwoordiging al de hulpbronnen, al de uitgaven, be- hooren te kennen dat in Engeland, b. v., alwaar een goed stelsei van finan cien bestaat, ieder huisvader den staac van 's lands geldmiddelen kent, en het niettegenstaande zijne hooge schuld, daaraan zijn gevestigd crediet moec toeschrijven. De spreker moest tot zijne smart bekennen, dat d'c aanhan gige begrooting in zoo vele opzigten aan deze stellingen weinig beantwoord de, Vooral staat hij, bij de opsomming zijner bezwaren tegen de begroo. ting stil bij het niet op dezelve plaatsen van alle uitgaven voor ce rente betaling van den Staat, niettegenstaande de plegtige toezegging, in het vorige jaar door de Regering daaromtrent gegeven. Die doet hem vooral daarom leed, vermits het nu schijnt, als of hier een beginsel op het spel wordt ge- bragt, dat reeds in het vorige jaar, ten gevolge der toezegging van den toenmaligen Minister van Financien, beslist scheen ce zijn. Wat aangaat de weglating der doratie ten behoeve van het syndicaat, meent de spreker, dac na de verkregene ondervinding in vroegere jaren, het voor bewezen kan ge houden worden, dac eene verschuiving van het verleenen dhr hulpbronnen aan het Syndicaat, slechts tot vermeerdering der staatsschuld zal leiden. En is dit het geval, dan komt eene vermindering van lasten niet ce pas, zijn de zelve toch eenmaal afgeschafc, dan kan men niet dan met groot bezwaar weder tot derzelver herstelling overgaan. "Zag hij zich dus ditmaal verpligc zijne goedkeuring aan hec voorscel der Regering te weigeren, dan lette zij wel op, dat het geenszins mee het oogmerk geschiedde, om haar alle onder steuning en medewerking te weigeren. De heer Luzac heeft te dezer gelegenheid gesproken over de maatregelen der Regering, nopens de afgescheidenen der Hervormde Kerk, niec omdat hij in het minst hunne leer is toegedaan, maar vermits hij zich innig van de noodzakelijkheid overcuigd houdt, om de tegenwoordig te dien opzigte be- staande spanning, zoo spoedig mogelijk, te doen ophouden. Naar zijne meening behoort de Regering op den door haar ingeslagen weg niet verder voort te gaan. Wat hem betreft, houdt hij het er voor, dac de grondwet, telijke bepalingen nopens het stuk der Godsdiensc steeds in ruimeren zin moeten worden uitgelegd, dan de Regering, vele regters en vele verdedigers van de maatregelen des Bescnurs dit begrijpen. De uitlegging, welke zij er aan geven, is hem onvoorzigtig en dikwerf onregemaeig voorgekomen. Er behoort, zijns bedunkens, eene volkomene vrijheid van godsdienstige- begrippen, volgens de grondwec, ce bestaan, en dusdanige vrijheid brengt ook het veroorloven van het houden van openbare oefeningen mede, zoodat dezelve, zijns bedunkens, niet kunnen worden belemmerd, veel min aan voorafgaande toestemming onderhevig gemaakt kan worden. Trouwens, de onderving heeft het geleerd, die bron kan mee geen geweld te keef gegaan worden; zij moet den vrijen loop hebben; men moet haar aan de natuur, aan eigene krachten overlaten, dan zal zij wel geheel in hec scof verdwijnen. Hij wenschce dat de palenof de meerderheid met hem al dan niec overeen stemde. Zoo neen, dan ware het zake, dat er doelmatiger middelen konden worden vastgesteld, om het doel te treffen en de wetten in dit opzigc in het geheele land gelijkelijk te doen weiken. Nu toch jaagt de bescaande straf, wet niemand den minsten schrik aan, en was men reeds vooruit bekend, of men in hetzelfde land, voor hetzelfde misdrijf, in de eene plaats vrijgespro ken op de andere veroordeeld zou worden. Nu toch bestond het zonder, lingè dat de beslissingen van den hoogeren Regter geheel in strijd waren mee die va'n den minderen Regter, zonder dac de mogelijkheid bestaatom die uitspraken te doen overeenstemmen. Te dezer gelegenheid drong hij, dien ten gevolgeweder aan op eene spoedige invoering der nieuwe organisatie van de regterlijke magt en het doen ophouden van de vijf en twintigjarige onzekerheid daaromtrent. Nog altijd bleef bij de grootste gebreken in die orga nisatie zien, doch hij wenschte echter vurig deze invoering, opdat de onder, vinding de gebreken van de nieuwe en kostbare organisatie der regterlijke magc zou aantoonen, en men in staat zou worden gesteld, de noodigebouw- stoffen te verzamelen, tot het voorzien in de gebreken, welke daaruit mog. ten ontstaan. Daar de uitgave der wetboeken een' zoo tragen gang gaaten dezelve een' geruimen tijd vóór de invoering der regterlijke magt in het lichc behooren gegeven te zijn, zoo vreest hij dat de verwachtingen omtrent die punt vóór 1838 nog onbevredigd zullen blijven. Ook de voordrage der ge- wijzigde strafwetten bleef steeds achterwege. Bij derzelver opstelling, hoopte hij, dat, de Regering tevens eenige bepalingen zou inlasschen, ivelke de jaarlijksche hernieuwing eener wet tegen woelingen of beteugeling van die de Regering zelve erkent dat niet begaan worden, niet meer noodzakelijk zou maken. Overigens uitte hij den wensch, dat de begrootingsvvetten in hoofdstukken moge worden 'gesplitst en overwogen; dat de reeds in 1831 toe gezegde herziening der grondwet spoedig mogt plaats hebben, en dat de Ka. mer nu reeds bekend mogt worden gemaakt met de voordragten, welke de Regering, tot dekking van buitengewone behoeften en tot voorziening in de volle rentebetaling der nationale schuld, in 1838 voornemens is te doen. De heer Roëll, die voor het eerst het woord voerde, en gelijke bezwa. renals de vorenstaande leden tegen de begrooting voordroegmeende dat het niet ontkend kon worden, dat et een wezenlijk te kort bestond. De heer Vijfhuis zeidedat het hem altijd onaangenaam wasde voorstel. Jen der Regering te moeten afkeurendoch dat de bevordering van het heil des Vaderlands altijd op den voorgrond bij een ieder moest staan. De heer Backer drong er op aan, dat de Regering den weg der centrali. sacie zou verlaten, waardoor het getal der ambcenaren aanzienlijk zou kunnen worden verminderd; alsmede dat het corps van den waterstaac op becerenvoec mogt worden georganiseerd. Het kwam hem voor, dat hetgeen er ten aan. zien der 3,600,000die niec op de begrooting voorkomen, had plaats ge vonden geenszins tot bevordering van het gemeen overleg met de Regering strekte; zijns bedunkens, behoorden de beschikbare gelden tegenwoordig tot herziening van het muniscelsel en tot de aanlegging der ijzerbanen te worden aangewend, inrig.ingen, waardoor de algemeene handelsbelangen grootelijks zouden worden bevorderd. Terwijl hij aan den eenen kant alzoo eene ver. mindering van uitgaven voorstondmeende hij datware het noodig de Natie steeds bereid zou ziin, om, éven als sints 1830, met de grootste Va. derlandsliefde, nieuwe offers te bréngen. De heer Romme verklaarde, dat de gunstige beschouwingen, waardoor de begrooting zich in den beginne voordeed, spoedig door geheel tegenoverge stelde zijn vervangen. Onder anderen had hij zich in het begin der zitting gevleid met eene. spoedige voordragtbetrekkelijk de bespoedigde gemeen, schap met den Rijnwaarvan de daarstelling een vraagstuk naar leven of dood is voor eikenmaar vooral voor eenen handeltirijvenden Staat. Ten aan zien van de herziening van hec muntstelsel, meende hij beleid en behoed., zaambeid te moeten aanraden. Hij had het voorts wenschelijk geacht, dat de kosten voor zeeweringen, rivier- en waterwerken hooger hadden ku"n< 11 worden geraamd. Ten slotte zeide hij, dat het tijd was, om met bedaardheid onze behoeften in te krimpen, en, gebruik makende van de lessen der ondgr vindinghec geluk en den voorspoed der Natie op hechte grondslagen te vestigen. De heer Op den Hoof ving aan met zijn bevreemding te kennen te gevèn, dat jaarlijks de wetten wórden onderzocht, gegispt, beantwoord en ten slofte aangenomen, zonder dat de vertegenwoordiging gezegd kan worden'dezelve goed te kennen noch döc, zij ze uit overreding,beeft aangenomen. Dê hoogst ongelukkige omstandigheden des vaderlands in 'de eerste jaren na de afreke ning van Belgie mogen daartoe geleid hébbendoch eens moeten die om standigheden, bij de beschouwing onzer bïinnenlandsche aangelegenheden,, niet meer in aanmerk,ng komenen de behandeling der begrooting ophouden -een louter spiegelgevecht te zijn. Breedvoerig spreekt de redenaar over tie dotatie van het Syndicaat, welke op de begrooting niet voorkomt. Na.de blootlegging der behoeften van die instelling is hec thans.moeijelijk daarin te bewilligen, te minder, omdac uit de ondervinding gebleiten is, dat hgc Bestuur van het Syndicaat in korte wóórden meer tracht uic te drukken, dan het oppervlakkig zou toeschijnen. Hij gelooft dan ook nil, dat hetzelve van de dotatie heeft afgezien, niet vrijwillig, niet uit eigene beweging, maar omdat van de zijde der Regering de onmogelijkheid was betoogd, om deze inngting voor den jare 1838 in het genot der dotatie te stellen. Ten slotte zijner redevoering zeide de spreker, dat, bij het groote belang, hetwelk tegenwoordig fn den staat der Oost-Indische volkplaqtingeu voor het behoud des vaderlands wordt gesteld, liet geen wonder is, dat de leden inlichtingen nopens dien siaat trachtten te verkrijgen; dar, wel verre dat hij er bezwaar in zoude zien, dat er nopens den staat van zaken in onze overzeesche be- zittingen de grootst mogelijke openbaarheid plaats vond, hij juist van eene tegenovergestelde meening is; dac de vele benijders onzer volkplantingen welligc beter dan wij zeiven derzelver toestand kennen; dat, wanneer men derhalve te veel ophef daarvan maakte, wij die vijanden ontzag konden in boezemen en veel meer konden winnen, dan de openbaarmaking ons oogen- schijnlijk zou kunnen schaden, en dac hec overigens van belang was, dac het grondwettig beginsel, dat jaarlijks op het spel gezet wordt, dat name lijk de volkplantingen bezittingen van den Staat zijn, waarover dè Regering slechts het opperbestuur heeft, eenmaal werd uitgemaakt. De heer Schimmelpenninck somde al de bezwaren op, die hij ten vorigen jare tegen de aanneming der begrqoting had ingebragt, én die veeleer toe,, genomen dan verminderd waren. Zoo weinig, zeide hij, onder anderen, be kreunt zich de Regering over deStaten-Generaal, dat het bij haar in geene aanmerking komc, om, op het einde des jaars 1837, eenige aanvrage voor de buitengewone behoeften van 1838 aan de Staten-Generaal. te doen, en de voordragt daartoe eerst in 1838 doen zal wanneer ét reeds een deel der uitgaven zal besteed zijn. Doch ik kan de Regering, ging hij voort, zoo groot ongelijk niet geven; zij tracht hare magc uit te breiden, en wij hand. haven de onze niet. Voorts sprak hij in het breede over de behoeften der marine. Wel verre dat de Staten-Generaal, met voorbijziening van 's lands geschiedenis, op de vermindering onzer marine zouden aandringe.., is hun ernstig tn vurig verlangen, dat 's lands marine op een ontzagwekkenden voec worde gehouden; maar hunne klagten zijn gelegen in het niet doel. matig aanwenden der toegestane üicgaven, in het niet beantwoorden derzelve aan het doel, dat men daarmede beoogt. Sedert anderhalve eeuw toch zijn de omstandigheden te dien aanzien bij ons veranderd. Anderen zijn ons te dezen te boven gekomen, en het Europesche zeewezen is geheel van ge. daante veranderd. Middelerwijl hebben wij slechts halve maatregelen genoi men. Kostbare zware oorlogsschepen zijn gebouwd, die in de dokken ver rotten, zonder dac zij ooit de zee hebben beploegd. De onverschrokkenste zeelieden erkennen, dat onze vloot bij eenen oorlog niets kan yitrigten; dac zij wel voor het Vaderland kunnen sneven, maar geen zeesjag voor hetzelve kunnen winnen. Er behoort alzoo een andere weg te worden in geslagen. Even als Noord-Amerika, behooren wij 011s niet meer toe ce leg gen op het bouwen van groote oorlogsschepen. Voor ligte en snelvarende schepen, zoo veel mogelijk door stoom voortgedreven, is menige groocè Mogendheid het meeste bedacht en kunnen door ons het beste worden ge bezigd. Door premien zou men de particulieren kunnen aanmoedigen, om hunne koopvaardijschepen zoodanig in té rigten, dac zij dek noods ter oor. log konden worden uitgezonden. Wijders zou men tniddelbn moeten be- ramen, om, iti tijd van nood, hét getal macroozen grboter.dan in 1830 en en 1831 te doen worden, toen hetzelve steeds beneden de 5000 bleef. Hij geloofc, dac men welligc, bij het aanwendéti aan zulke middelen, elkeri vijand met betere uitkomst zoude kunnen afwachten. Uit dit een en ander zil ten minste blijken, zegt de spreker, dat de marine ons na aan het hare ligt, en wij de Regering verzoeken, hare aandagc op die belangrijke aaiige. legenheid wel te willen vestigen. Nog voert de redenaar aan, dat hij het geenszins wenschelijk acht, dat de beide Departementen der Eerediensten zouden worden vereenigd, hetgeen tot de grootste moeijelijkheden aanleiding kon geven; dat hij steeds aandringt op de afschaffing der bepaling in de wet, houdende een accijns op het gemaal, waarbij, voor den vervoer van onbe. last graan, de aanvrage van consentbiljetten gevorderd wordt, hetgeen hij' als eene lastige en noodelooze formaliteit beschouwc, en dat hij eene her ziening der grondwet op dit oogenblik min wenschelijk actie, zoo lang niet de buicenlandsche geschillen geregeld mogten Zijn. Hij gelooft, dat de Na tie op dit oogenblik met geene genoegzame onpartijdigheid, noch bedaard, heid, zou oordeelen, om dat gewigtige punt op hechte grondslagen te ves. tigen. Ten slotte behandelde hij twee punten, als: i°. de vermindering der opcenten, en n°. de verantwootding der koloniale saldo's. Wat het eer ste betreft, meende hij daarin de onbestendigheid onzer financier, die hij met den ebbe en vloed vergelijkt, te zién; schetste hij 's lands financiëlen toestand met dónkere kleuren; meende hij, dat er steeds schulden op schul. den werden gestapeld, en vreesde hij, dac men welligc door dit een en an. der in eene ongelukkige onverschilligheid en sluimering zou vervallen, waar uit men alleen door het onvermogen om op dén ingeslagen weg voort te gaan, of uit vrees voor het opleggen van hoogere lasten, zou ontwaken. Bij de voorhande zijnde cijfers acht hij zich niet beVöegd bin de voorge stelde verligting van de lasten der Natie goed te keuren. Hii wanhoopt niet aan het herstel der financien, wanneer men hetzelve ernstig verlangt. Wij bezitten nog genoegzame hulpbronnen, om aan de toekomst niet te wanho pen, vooral bij den geest van bezadigdheid, die de Natie ste.eds bezielt, en bij het beleid van zaken, vyaardobr zij zich onderscheidt. Wat het tweede punt aangaat, strijdt het met een. grondwettigen Regeringsvorm, dat hec Gonvernemen geheime fondsen afzondére. Hij kan niet nalaten thans te verklaren, dat uit de verkregene ondervinding genoegzaam is gebleken, dat zich de verwachtingen op den voordurenden goeden staat der Overzeesche, geldmiddelen, hebben verwezenlijkt, en dat daarvoor hulde moet worden beweZen aan den voormaligen bestuurder onzer jto'onien, wien wij grooten-, deels het behoud van 's lands crediec te danken hebben, en die wij alzoo als den weldoener van het. Vaderland mogen beschouwen. Ten aanzien der staatkundige aangelegenheden heeft de heer de Bordes bij deze beraadslagingen verklaard, dat de zoo vurig gewfnschte eindschikking voor alsnog niet| zeer nabij is, en dat wij alzoo voort blijven leren in een* toestand, die, zonder een' staat van werkelijken oorlog mede te brengen,, echter den grootsten oorlog aan 's Lands geldmiddelen aandoet. De heer Verwey-Mejan noemde de omstandigheden, waarin wjj ons steeds bevinden,' treurig, maar hij gelooft, dat Nota'» en Protocollen niet altijd in staat tost-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1837 | | pagina 2