«ader* dan de weg van onderhandelen over, Hij gelooft dat de weg nog 'net vrucht beproefd kan worden, indien de Regering zich door geen te kiescii gevoel, omtrent sommige punten, laat wegslepen, en zii zich ook het in willigen van eenige punten voor den geest stelt. In dien stand van zaken schijnt het hem toe, dat het ontwerp behoor,t te worden verworpen, opdat het aan de Regering bliilte, dat noch de Natie, noch de Vertegenwoordiging den oorlog wil, en dat zij dus een anderen, min kostbaren weg behoort in te slaan. Zoodanige houding der Vertegenwoordiging zou hii meer gepast keuren, dan de Regering in het dwaalbegrip te laten, dat de Kamer de aan genomen oorlogzuchtige houding goedkeurt. De leden, die het wets-ontwerp aannamen, deden zulks, omdat de Regering daarbij tot den grondwettigen weg terug keerde, om namelijk alle Rijks-uitgaven aan de Vertegenwoordi ging te onderwerpen, Intusschen maakten zij de Regering er ernstig op be dacht, dat de uitputting van de krachten der Natie niet te ver moest worden uitgestrekt. Zij zouden alzoo voor ditmaal nog in de aanvrage voor oorlog bewilligen, in de hoop dat de Regering in den loop van het jaar tot eene zoo veel mogelijke inkrimping van 's Lands strijdkrachten zou overgaan. De heer van Ahch van H'ijck beschouwt de aanvrage tot behoud van 's Lands aanwezen onvermijdelijk. Hoezeer hij gaarne verlangde dat onze zaken met Belgie op een duurzatnen voet geschikt waren, zoo merkt hij het staatkundig bestaan van dat Rijk als een hersenschim aan. Vervolgens heeft Z. Exc. de Minister van Staat, ad interim met het be'neer der financien belast, het woord opgenomen. „Met gemengde aan doeningen, zeide Z. Exc., is het dat ik op dit oogenblik tnij van mijne taak ga kwijten; ik trede op voor een man, die door den dood is wegge rukt te midden uit zünen gewigtigen werkkringik trcede op voor een man, wiens bijzondere bekwaamheid in de behandeling van zaken meerma len de toestemming zijner voorstellen van U Ed. Mug, inogt verwerven; ik trede op in een' ouderdom, waarin meer rust, dan vermeerdering van werk zaamheden zou kunnen gevorderd worden. Maar al die overwegingen moe ten wijken voor het gevoel van eer en pligt, om aan het vertrouwen des Koning te beantwoorden, en het is dan, inet opzien naar hooger, dat ik naar mijne beste vermogens mijne tegenwoordige taak zal vervullen, te weten, oin al die inlichtingen en oplossingen over de aanhangige wetten te geven, welke de natuur der zaken toelaten." Z. Exc. zegt, dat hij echter zoo kort doenlijk zal wezen en wei, i°. eenige algemeene aanmerkingen tot adstructie der eerste voordrag zal in het midden brengen, 2°. de voornaamste bedenkingen tegen de andere wetten zal pogen op te lossen. Wat de eerste voordragt, tot daarstelling van 24 miliioen losrenten aan gaat, verdedigt Z. Exc. deze allereerst uit het oogpunt van hare noodzake lijkheid, ten einde in de dringende behoeften der schatkist te voorzien. De schatkist, zeide de Minister, vermits men hier niet veronderstellen moest, dat alleen de terugbetaling aan het Amortisatie-Syndicaat de drijfveer was. Dat Syndicaat moest in verschillende rentebetalingen van den Lande voor zien en heeft dus regt om bij zijnen staat van uitgeputheid wederkeerige zorg te verwaenten, uit welke zorg van zelve het nut des Lands voortspruit. Dat het Syndicaat uitgeput is, kon geene verwondering baten, als men be dacht, dat het na 1830 van zijne meeste inkomsten verstoken is; dat de Belgische opcenten ten behoeve van die instelling niet meer zijn ontvangen; dat eene jaarlijksche dotatie van 2$ miliioen op tie staatsbegrooting ten zijnen behoeve niet meer voorkwam, en dat het bovendien nog voorzien heeft in de voorschotten van het zoogenaamde Belgische aandeel der schuld. Het kan dus geene bevreemding verwekken, dat die bron is uitgeput, en dathec Amortisatie-Syndicaat eene bijdrage volstrekt vereischt, en het dus tijd is, om door nadrukkelijke maatregelen de schatkist te stijven. Men moest be denken dat deze wet, door noodzakelijkheid geboden, de grootste belangen der natie, als de rentebetaling en de begrooting, zamengeweven zijn. Bij die wet wordt nu geene nieuwe schuld aangegaan. Er wordt slechts voor eene bestaande schuld eene andere wijze van gebruik aangevraagd. Voor 4 pCts. schuldbrieven worden tot een gelijk bedrag 5 pCts. genegotieerd, te weten, de renten a 5 pCt. voor 25 millioenen komt overeen met de renten a 4 pCt. voor 30 millioenen. Hier zijn het dus dezelfde renten, is het de zelfde schuld, slechts gewijzigd. Z. Exc. zegt, dat deze aanmerking vruchtbaar in gevolgen is; dat voor de bestaande schuld slechts tijdelijk meer rente wordt verstrekt, daar de los renten, wanneer de 4 pCrs. leening mogt kunnen slagen, voor intrekking vatbaar zijn; dat hieruit blijkt dat het niet te pas kwam om tijd en plaats van de interestbetaling der losrenten aan te wijzen, want dat dit is bepaald bij de primitive wet van 1836. Op 1 April en 1 October zullende renten door de Overzeesche bezittingen worden voldaan. De wet van 1836 meent Z. Exc. niet noodig te hebben te verdedigen, want Hun Ed. Mog. hebben die zelfs, pas voor een jaar, goedgekeurd. De Minister wil echter gaarne zeggen, dat men de bepaling van die wet, volgens welke deze schuld in 1839 in nadere overweging zou worden geno men, verkeerdelijk heeft opgevat. Men heeft ten onregt gemeend, dat die bepaling insloot, dat de waarborg des Rijks met dat jaar zou eindigen. De Minister zegt dit opzettelijk om den verkeerden dunk ter Amsterdamsche Beurs weg te nemen. Misschien was de gemelde bepaling duister, en vraagt men deswege thans te regt inlichtingen; doch dit geldt dan weder geenszins die 5 pCts. De rente van deze beantwoordt aan den tegenwoordigen koers v.an het geld. Wat de waarborg des Rijks aangaat, de Minister stelt dien zoo ligt niet als een der redenaars in het algemeen over gnarantien heeft aangemerktde guarantie des Rijks is voor deze rentebetaling toegezegd, len einde meerdere zekerheid aan de geldschieters te geven. De Oostindt- sche bezittingen moeten als schuldenaressen daarvan worden beschouwdde Staat treedt als borg op. De schuldhouder heeft derhalve twee waarborgen, want in het niet te hopen noch te voorziene gevaldat de schuldenaressen in hare verpligtingen mogten feilen, dan nog zou de Staat inde rentebetaling voorzien. De Minister heeft in den loop dezer beraadslagingen hooren spre ken van beursgeruchtenvan de werking van het geldwezende plaatsver vangster van adel en geestelijkheid, van rie uitsluitende wandeling der uitge geven 4 pCts. van de schatkisr naar het Amortisatie-Syndicaatdoch dit zijn ineer vernuftspelingen, en Z. Exc. meent dat, hoereer niemand voor vooroordeelenvoor onvoorziene gebeurtenissen instaan kan, men óp goede gronden, naar de natuur der zaak, een goeden uitslag van den tegenwoor. digen maatregel verwachten mag. Dat er verwarring, ingewikkeldheid indé. voordragten zou bestaan, kan de Minister mede niet toegeven. Van de, naar de wetten van 1836, beschikbar gestelde som van 30 miliioen is eene lea ning van 14 miliioen uitgeschreven, waarvan 9 voorde volle rentebetaling in 1837 zijn gebezigd en 5 miliioen aan het Syndicaat verstrekt zijn. Dat wil zeggen, zij zijn geplaatst, het Syndicaat heeft zeif geen stuk in harden gekregen. Het groo.ste gedeelte der uitgegeven 4 pCts. is geplaatst voor een naar den koers van den dag te hoogen prijs, en genomen geenszins uit wintsbeiag, maar op aandrang om irt den bestaanden nood der schatkist te voorzieren zelfs onder voorwaardenwaaraan men thans gestand moet doen. Daarom is het allezins billijk, niet dat de inschrijvers van het 4pCt. effect het voorregt bekomen om, bij de tegenwoordige operatie, hunne 4 pCt. weder tegen 93 pCt. in te wisselen., zoo ais men gezegd heeft; maar dan eerst, wanneer zij voor twee aandeelen inschrijven, zullen zij een stuk 4 pCt. tegen 93 pCt. in betaling kunnen geven. De schuldhouders, die in dringender nood de schatkist zijn te hulp geltomen, moeten thans het nadeel niet lijden dat er voor hen in gelegen zon zijndat voor de uitgegeven 4 pCts. een gelijk bedrag in pCts. zou worden uitgegeven. De wet is inderdaad eenvoudig, en verdient niet spits roudlg wedersproken te worden. Vervolgens behandelt de Minister.de tweede voordragt, nopens de -oor- ziening in de volte rentebetaling der nationale schuld voor 1837. Zijne Exc, zefttdat déze zaak reeds te dikwerf door de Kamer is overwogen en toe- stemmend beslist, dan dat het niet gewaagd zou zijn daarover thans de oogen- blikken van de Vergadering bezig te honden. Hij moet echter opmerken, dat bet zoogenaamde Belgische aandeel der schuld, ten bedrage van/8,4ao,ooo, piet bij uitsluiting als een deel van de 2» pCts. nationale schuld moet aan gemerkt wordenwant dat toch (blijkens de daarvan bestaande nota's en protocollen) onder die som ook begrepen zijn: i°.De zoogenaamde anstro. Belgische schuld; 20. de schuld, door de beide Landen gedurende de veree. niging aangegaan; 30.de sommen, door Belgie aan het Syndicaat verschul digd; 40.de Fransche achterstand, énz. Zijne Exc. tot het derde ontwerp, nopens de voorziening in de buitengewone oorlogsbehoeftengenaderd zijnde, merkt op, dat de gronte zwarigheden daar tegen louter uit politieke beschouwingen geput zijn. Het zal van hem niet gevergd worden zich daarin te verdiepen. Hij vqaagt of men beter bedingen zou erlangen, indien men de tegenwoordige krachtige houding liet varen. Het zou onedelmoedig zijn, nadat men gevraagd en verkregen heeft, datalie uitgaven voor den buicengewonen toestand voor oorlog aan de bekrachtiging der Staren-Generaal onderworpen wordendie op geene voldingende gronden te weigeren. Hij zou daarover intusschen na het gezegde in het comité niet uitweiden, evenmin als over de hoegrootheid der aangevraagde credieten. Het moest trouwens der Kamer voldoende zijn, de overtuiging te hebben erlangd, dat de Koning volkomen met haren wenschtot meerdere en meer dere bekrimping 111 dezen, is bekend gemaakt. En werkelijk zijn de buiten gewone uitgaven sedert 1833 bereids aanzienlijk verminderd. Zijne Exc. heeft sombere tafereelen gehoord van den toestand des Vaderlandscn die hooren voorstellen ais een afgrond tegensnellende, bleven de buitenlandsehe omstandigheden dezelfde. Doch hetzij hem veroorloofd daartegen het oog op den imvendigen toestand te vestigen. Ziet men dan niet ieder burger in zijn beroep vooruitgaanonze koopsteden bloeijende havens bedekt mee schepen, alles daar in de nijverigste werkzaamheid, de actiën der Handel Maatschappij voorbeeldeloos gestegen, deze en andere vruchten, die de Oostindische bezittingen afwerpen; allerwege welvaart en tier. Dit alles heeft ons Vaderland te danken aan de zelfstandigheid, welke het in de vel den van Waterloo, van Hasselt en Leuven, door de verdediging der citadel van Antwerpen heeft bekomen, aan de uitbreiding van den handel. En mogten wij dan onze schulden vermeerderd zien, zou dit aan den anderen kant niet door den Staat van de Oost opgewogen worden? Bedenke men, dat in vroegere oorlogen, met name in den langdurigen onafhankelijkheids- krijg, vaak de schatkist tot den bodem toe ledig was, terwijl handel en scheepvaart bloeiden en nieuwe levenskracht aan den Staat bijzetteden. Zouden wij bij de zegeningen, waarmede de Voorzienigheid ons bedeelt, niet dankbaar op eene gunstige toekomst durven hopen; zou de Kamer zich geroepen gevoelen het vertrouwen te onttrekken aan de Regering, die ha rerzijds hier slechts uitgaat van het beginsel der handhaving van 's Lands vrijheid en onafhankelijkheid! Zijne Exc. geeft met vertrouwen de voordragten aan de beslissing der Kamer over. De heer van Dam zegt, dat de redevoeringen van het laatste medelid en Z. Exc. de bestrijders der voordragten op een hoogst moeijelijk terrein ge bragt hebben. Beide heeren hadden het verhandelde in het geheim commité aangevoerd, voor zooverre de gunstige zijde der gedane mededeelingen be trof. Hij voor zich gevoelde zich nu ook gedrongen te zeggen, dat die me dedeelingen niet zoo vleijend waren geweest, als de groote meerderheid der Kamer voor) anderhalf jaar reden had te verwachten. Men had van de krijgs kundige stelling van ons en Belgie gesproken. Zonder zich zoo bijzondere militaire kunde te willen toeëigenen, gelooft hij te mogen zeggen, dat het verschil der positie groot is. Belgie is een land (1831 heeft het geleerd) waarin een moedig, geestdriftvol leger binnen een paar dagen tot in het hart kan doordringen; wij daarentegen zijn door onze vestingen en inundatien beschut, en hebben dus zoo veel inspanning niet noodig om voor onze ver- dediging te zorgen. Elf miliioen schijnt den redenaar daarvoor ove vloedig toe. Maar thans nog 14 miliioen daarvoor nutteloos ce besteden, komt hem onverantwoordelijk voor; daar, volgens des Ministers verklaring, zoo veel moeite vereischt wordt óm eénige millioenen te plaatsen, ja men misschien tot miudelen de toevlugt heeft moeten nemen, beneden de waardigneid eener Regering. Hij schroomt niet te zeggen, dat hij zoo veel vertrouwen inden zin zijner landgenooten stelt, dat, wanneer, als in 1830, de wapenkreet des Konings klonk, als in een tooversiag een heirmagt ter plaatse des gevaars zon staan. Hij gelooft gaarne, dat 's Ministers gunstig tafereel van ons Vaderland waar is, en wat de koopsteden betreft, althans gedeeltelijkwaar heid behelst; hij gelooft dat specolateurs rijkdommen op rijkdommen gesta peld hebben; maar men houde het hem ten goede, het is niet uit eenige koopsteden, dat hij den toestand van zijn Vaderland beoordeelen wil, maar wel uit die inwendige gedeelten daarvan, die binnensteden en plaatsen, waar hij den middenstand der burgeren, dien zoo nuttigen en achtbaren stand, gebukt ziet gaan onder den last der omstandigheden, waar hij noch bloei ziet, noch welvaart noch geluk. Zijn tafereel van's Lands roestand moge somber zijnnogmaals uit lijj den wenschdat hü zich moge bedrogen heb- ben, maar hij acht het pligt te verklaren, ais burger en ais vertegenwoor diger der Natiedat al de tegen-tafereelen en alle redeneringendie hij heden heeft aangehoord, bij hem de overtuiging versterken, dat men, op den ingeslagen weg voortgaande, een afgrond tegengaat, een afgrond voor Nederland en zijn Vorstenhuis. De heer Beelaerts zegt, dat hij na de bekomen inlichtingen, vooral van den Minister van Financien, voor de eerste voordragt stemmen zal. Hij be antwoordt den vorigen spreker met te zeggen, dat de bloei van onzen wa ren handel en niet alleen speculatie-zucht alle handteringen doet vooruit, gaan; dat dit zelfs in de binnensteden gevoeld wordt, waar de eigendom men in waarde gestegen zijn, en waar de achtbare middenstand zich in staat gevoelt zijne verteringen op ruimer schaal aan te leggen. Dit moge aan de somberheid van het even geschetst tafereel een groot deel benemen. De beraadslagingen gesloten en tot stemming overgegaan zijnde, werd het eerste ontwerp, nopens de losrenten, aangenomen met 37 tegen 14 stem. men; het tweede, wegens de volle rentebetaling, aangenomen met 41 te gen 10 stemmen, en het derde, betrekkelijk de oorlogs-credieten, aangeno. men met 31 tegen 20 stemmen. Tegen bet eerste ontwerp hebben gestemd de heeren: Schimmeipenninet, luybenvan Asch van IVijck, van Nagell, Tromp, RommeKniphorst, de Jon gevan Rappard, Verwet-Mejande Bordes, iVarinvan Alphen en Lemker. Tegen her tweede ontwerp hebben gestemd de heeren Luyben, van Aseh van iVijckTromp, Romme, Kniphorst, CatsIngenhousz, van Dam van Isse/t, van Meeuwen en van Sytzama. Tegen het derde, de heeren: Backer, Schimmelpenninek, Luyben, Vijfhuis, Rengers, van Nagell, op den Hoof, Romme, Kniphorstde Jonge, Sandberg, Star Busman, Cats, Binkes, Corver Hooft, fVarinGockinga, van Dam van Isseltvan Sytzama en Luzac. Daarna is de vergadering gescheiden tot den 18 April aanstaande. Door Z. M. is tot Rector Magnificus der Utrechtsche Hoogeschool voor het volgend Altademie-jaar benoemdde Hoogleeraar L. G. Visser. Voorts is nog bij besluit van Zijne Maj. benoemd: Tot officier van ge zondheid der 3de klasse bij het iste bataillpn der 4de afdeeling mobiele Zuid. Hollandsche schutterij, C. L. van Aardenne. Nog wordt uit 's Gravenhage van den 11 Maart gemeld: Gisteren is Z. K. H, de Prins van Oranje uit Tilburg alhier teruggekeerd.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1837 | | pagina 2