•mom*
A0. 1836.
LEYDSCUE
~r~J£r^ ^'Sk
C 0 U
MAANDAG
vV
1
r>
K
K
2m.
i\T
l>
ll v_* >vr
Ml
DEN ipdcn DECEMBER.
KENNISGEVING.
NATIONALE MILITIE
Ontslag van dienende manschappenzfo daarop regt hebben.
Burgemeester en Wethouders der Stad Leyden, gezien hebbende art. ai der
Wet voor de Nationale Militie, van den 8 Januarij 1817, waarbij aan de manschappen,
dienende bij de Nationale Militie, wordt toegestaandat ingeval zij, na hunne inljvïng
eene der vrijstellingen mogten hebben bekomen, die bij art 91 en 94 van gemelde Wet
zijn uitgedrukt, zij daarvan ten spoedigste aangifte kunnen doen aan net Bestuur der Ge
meente, voor welker contingent zij zijn uitgeiuarcheerd;
Roepen bij dezen op, zoodanige bij de Militie voor zich zeiven dienende manschap
pen die door het overlijden van hunnen vader of moederweduwe zijndeof door reg-
terlijke echtscheiding hunner oudersof door overlijden van een of meer broedersvoor
gevallen 11a hunne inlijving, zijn geworden:
Eenige wettige zonen, tevens eenige kinderen zijnde;
Kostwinners van moeders of grootmoeders, weduwen zijnde, of in regten gesepareerd;
Kostwinners van ouderloozc broeders of zusters;
Of eenige broeder van een' onherstelbaar gebrekkigen broeder;
Om, uiterlijk vóór of op den ^den Januarij 1837, schriftelijke aanvrage om ontslag,
met opgave der redenen, in te leveren op de Secretary dezer Stad, des morgens van
tien tot twaalf urenen in de opgave almede ten duidelijkste te vermelden, bij welke
Afdeeling en Bataillon zij, door of voor wien die aanvrage geschiedt, dienende zijn.
Zullendena opgemelden daggcene aanvrage ten fine voormeld meer kunnen worden
aangenomen.
Aldus gedaan en gepubliceerd, bij H. H. Burgemeester en Wethouders der Stad
Leyden, op den 15 December 1836.
J. G. DE M E Y.
Ter ordonnantie'van dezelve,
P. A. du Pui.
NEDERLANDEN.
Leyden den i8den December.
Men meldt uit 's Gravenhage van den 16 December het volgende:
Heden middag is er tèn Hove groot diner gehouden, waarop alle de in
de Residentie aanwezige leden der Staten-Generaal genoodigd waren.
Naar men verneemt, begeeft Z. K H. de Prins van Oranje zich in
den loop der volgende week weder naar Tilburg.
Naar men verzekert, maakt het tegenwoordig bij de Hooge Regering
een punt van onderzoek uit, in hoe verre het raadzaam en doelmatig zou
kunnen worden geoordeeld, om in de wetten, betrekkelijk de Geneeskunde,
eenige verandering te brengen. Men spreekt er, onder anderen, van, dat
men er op bedacht zou wezen, om het verbod, wegens het uitoefenen van
de drie verschillende takken van genees- en heelkunde, in te trekken, en
de daartoe gevorderd wordende voorstellen, aan de Staten-Generaal te doen.
De zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van heden is ten
11J geopend. Tegenwoordig waren 49 leden, met den Voorzitter. Zijne
Exc. de Minister van Binnenlandsche is aanwezig. Lezing en goedkeuring
der notulen van de op gtsceren gehoudene zitting.
De heer van der Star Busman doet, namens de Commissie tot de ver
zoekschriften, verslag op een request van een ingezeten van Rotcerdsm,
die bedenkingen tegen de wet, houdende een accijns op den turf, voor
draagt. Hetzelve zal ter griffie worden nedergelegd.
Door den heer Frets wordt aan de Kamer hulde gedaan van een door hem
vervaardigd geschrift, strekkende tot wederlegging van de bezwaren, welke
door kassiers van Amsterdam en Rotterdam, zoowel aan den Koning als aan
de Kamer, tegen eenige bepalingen van het wetboek van koophandel, voor
zoo veel het kassierschap betrelt, zijn ingediend, en die bij de Regering
voor geene gunstige beschikking zijn vatbaar geoordeeld. Hij heeft die we
derlegging in de Bijdragen van Regtsgeleerdheidvan de heeren den Tex en
van Halldoen plaatsen, en biedt er een afdruk aan ieder lid van aan.
Dit geschrift zal in de boekerij worden geplaatst.
De beraadslagingen worden geopend over het ontwerp van wetbetrek
kelijk de ligting der Nationale Militie voor 1837. De heeren Sandberg, van
SytzamaSchimmelpenninck en van Dam van Isselt hebben het ontwerp be
streden, voornamelijk op grond, dat de liptingen welke boven de vijf jaren
in dienst gehouden zijn niet worden ontslagen dat die indienscbonding op
geene grondwettelijke wijze plaats vindt, en dat het contingent van ligting
van dén man op de 300 zielendien ten gevolgete hoog is opgedreven.
Volgens den heer Sandberg, wil de grondwet dat er jaarlijks een vierde deel
der militie worde ontslagen. Wel is waar, zij beperkt zulks tot den srrac
van vredemaar wij leven tegenwoordig niet in eenen staat van oorlog. In
tegendeel wij staan in de beste vriendschap met alle naburige Staten. Hij
erkent, dat wij ons, sints den Belgischen opstand, in eenen staal van span
iiing bevindendoch die staat regtvaardigt geenszing den maatregeldie zoo
hoogst nadeelig op 's lands financien werkt. Trouwens, ten gevolge der over
eenkomst van 21 Mei 1833, heeft men zich verbonden geene verdere vijan
«lelijkheden te plegen en alle vrees dienaangaande is dus ongegrond. Men
zegt weldat door het verleenen van groot verlof, aan de geopperde be
zwarengrootendeelswordt te gemoet gekomen, doch dit kan de spreker
geenszins toestemmen, omdat er, zijns inziens, een groot onderscheid tus-
schen het verleenen van onbepaald verlof of het geven van een geheel ont
slag, bestaat. Op grond van het eerste, verkeerde de naar huis gezonden
miliciens in eene aanhoudende en pijnlijke onzekerheid en worden zij daar
door tot het bij de hand nemen van eenige vaste bezigheid, helet. Denadee-
len van eene zoo langdurige militaire dienst, als men thans vervullen moet,
wil hij niet schetsen. Het zij genoeg, dat hij aanmerke, dat men daardoor
tot den militairen stand dikwerf overhelt, en zijne burgerlijke bedrijven op
offert. Het contingent van één man op de 300 zielen mag alleen bij dreigend
oorlogsgevaar verleend worden en hij meent vrij te mogen vragenof zoo
danig gevaar aanwezig is. Als slotsom van dit alles stelt hijdat eene zoo
langdurige indiensthouding van miliciens, zoo wel voor de ingezetenen als
voorde schatkist, als hoogst nadeelig beschouwd moet worden, en men,
door hieraan een einde te stellen, groote bezuinigingen te weeg zou brengen.
De heer van Sytzama deelt in dit gevoelen, en brengt, bovendien, eenige
bezwaren in het midden, wegens het niet in het contingent der gemeenten
begrijpen der buitenlands-zeevarenden, die men nog tot tijdelijke dienst ver
meent te moeten olijven verpligten, waardoor liet contingent van één nan
van de 300 zielen inderdaad nog overschreden wordt. Hij acht het op eenen
zoo aanzienlijken voet houden des legers te meer ondoelmatig, omdat wij
slechts een' kleinen Staat uitmaken, en ons derhalve onmogelijk tegen groote
Mogendheden kunnen verzetten, ja wij ons veeleer onder derzelver bescher
ming moeten stellen. Wanneer bovendien, door de vermindering des legers,
's lands uitgaven aanzienlijk konden worden bezuinigddan zou men ook e
Natie kunnen verligten en'siands welzijn doen toenemen. Uit die".izc!u...i
hoofde zoti hij ook van meening zijn, dat men eene vesting, welke «er onzjrr
verdediging ongeschikt is, aan eenen anderen Beschermheer, bijv. aan oen
Dnitsclien Bond, zou afstaan. Wijders dringt hij op eene herziening oer
wetten, betrekkelijk de Nationale Militie, aan. Hij zou daarbij vooral gaarne
gelet willen hebben op de plaatsvervanging, welke niet de personen, in«.ir
het Rijk, daartoe door geldelijke bijdragen van miliciens in staat gesteld
zon oeho'oren te verstrekken; in dat geval zon het Rijk zelf zijne nnii;ai:.u
wet weten te vinden. De heer Schimmelpenninck houdt het er al mede vuur,
dat er geen dreigend oorlogsgevaar bestaat; dat bovendien de Staten-Gene
raal, over het in dienst houden van meer dan tien ligtingenvolgens de be.
palingen der grondwet, behoorden gekend te worden, en dat al hetgeen voor
ziening in buitengewone behoeften en in buitengewone omstandigheden be-
treft, door de Regering, gezamenlijk met de Staten-Generaal, behoort te
worden beraamd. Het strijdt, zijns bedunkens, ook met den geest en den
letter der grondwet en de wetten op de militie, om meer dan vijf ligtingen
in dienst te houden, daar die wetten op den voorgrond gesteld hadden, dac
de miliciens, ten allen tijde, burgers moeten blijven, en slechts tijdelijk mee
eenige militaire dienst kunnen worden belast. Hij bestrijdt de meening, dat
tot het ontslag niet overgegaan kan worden, omdat men in geen tijd van
vrede leeft. Hij Keert dit denkbeeld om, en zegt op zijne beurt, daar
er geene tijd van oorlog bestaat, mag men ook de miliciens niet langer dan
vijfjaren in dienst houden. Ten slotte geeft hij zijnen wensch te kennen,
dat de militaire wetgeving spoedig moge worden herzien. De heer van Dam
van Isselt blijft er op aandringen, dat wel degelijk onbepaald verlof of om
slag aan schutters en vrijwilligersdie zich nog in werkelijke dienst bevinden,
worde verleend. Wel is waar, men heeft aangemerkt, dat degenen, die nog
bij de staven der schutterijen dienen, meerendeels vrijwillig daartoe overge
gaan zijn, doch wanneer, wegens die voortdurende dienst, geene vrijstelling
aan -hunne broeders wordt verleend, dan begaat men eene hardheid, daar
toch altijd, in alle andere gevallen, broeders-dienst vrijstelling geeft. Bij
de uitbarsting van den Belgischen opstand, werden alle mogelijke middelen
bij de hand genomenom het leger te versterken en de vrijwillige indienst
treding te bevorderen. Toen werd ook uitdrukkelijk aan de vrijwilligers toe-
gezegd, dat door hunne indiensttreding, hunne broeders zouden worden vrij
gesteld even als bij de schutterijen, wanneer dezelve mobiel verklaard wer
dendoch thans worden zij, die vrijgesteld waren gewordan, tot de dienst
opgeroepen, en wordt hun geweigerd, om de drie of vier jaren, welke, zij
vrijgesteld geworden zijn, in mindering van hunnen diensttijd te doen vol
strekken. Op deze wijze wordt de hun verleende vrijstelling geene gunst
maar een groot nadeel. Zii tochdie anders op hun 23ste jaar hunnen dienst
tijd zouden hebben volbragteindigen dien tijd nu eerst op hun 27ste of 28ste
jaar, en moeten al de schadelijke gevolgen daarvan ondervinden. Hij merkt
aic in strijd aan, zoo niet met de regtvaardigheid, dan voorzeker met de
bilbkhcid.
.De heeren Hooft en Beclaerts zouden voor het ontwerp stemmen. Intus-
sehen maakceeerst gemeld lid, onderscheidene bedenkingen, wegens het in
dienst houden der buitenlands zeevarenden en het daardooi verzwaren dar
cortingenten der gemeenten. Hij had gaarne gezien, dat de buitenlands zee
varenden met niet eenige dienst hoegenaamd meèr bezwaard, en in het volle
genot der vrijstelling, welk de wet hen, buiten den tijd van oorlog, ver
zekert, gesceld zouden worden. Sommigen hebben wel beweerd, dat'dc bui
tenlands zeevarenden, wanneer zij bij de militie in dienst treden, niet ter
zee meer gebruikt kunnen worden, vermits art. 111 üer grondwet verbiedt,
dat de militie buiten de grenzen des rijks in dienst trede. Doch in dat ge
voelen kan hij niét deelen, omdat deze personen niet verder van onze kusten
en op or.ze stroomen gebezigd geworden zijn. Zij kunnen, hij erkent dit,
ten gevolge van het aan hen verstrekt onbepaald verlof, tegenwoordig wel
vrij luin beroep uitoefenen, maar dit verlof kan worden ingetrokken, ei: dan
zou het bij hunne inlijving blijken, dat de gemeenten geen nut van hume
indiensttreding hebben, hetgeen, volgens hein, strijdig met de wet <011 zi n.
De heer Beelaerts deelt volkomen in den wensch, dat er meerdere ligtin
gen mogten worden ontslagen. Hij vindt zelfs, dar daartoe zon •'er gu.ar.r
zon kunnen worden overgegaan. Maar vraagt men echter, of ue omstandig
heden het toelaten, dat men dit met gerustheid zou kunnen doen, dan ver
klaart hij, dat hij de beantwoording van die vraag aan de Regering tnoec
overlaten. Het is al verder de vraag, of men aan de Regering vertrouwen
wil blijven schenken, en wat hem betreft, na de laatst ontvangene (taalkun
dige mededeeling, gelooft hij niet, dat er eenige reden van wantrouwen kan
bestaan. Trouwens, men moet steeds op zijne hoede zijn. Nog ia: icli k
was het niemand ontgaan, dat in de aanspraak, waarmede de Vorsc, die, tot
zijne groote schande, de kroon van Belgie uit het slijk van Brussel heeft
opgenomen, de zoogenaamde Belgische Kamers opende, van behouden reg.
ten en stellingen heeft gesproken. Intusschen is het niemand bekend dat
de reeds nu, naar het schijnt, vermolmde kroon zou zijn aangerand. Welke
regten en stellingen moeten dan gehandhaafd worden? Is het ook welligc uit
dien hoofde, dac men weigert, om de onderhandelingen weder op te vatten?
Hoe het zij, men moet op een' mogelijk onverhoedschen aanval bedacht
blijven. Te dien einde moet men de bepaling van de sterkte des legers aan
de Regering overlaten. Zij volgt steeds den grondwettigen weg. Jaarbiks
wordt de wet, waarop de indiensthouding van zoo vele ligtingen gegrond is,
met gemeen overleg der Kamers daargesteld.
Ziine Exc. de Minister van Binnenlandsche Zaken heeft vervolgens hcc
woord gevoerd, ter verdediging van het ontwerp. Hij vangt aan met eeni
ge gemaakte bijzondere bedenkingen te wederleggen. Wat betreft het 111-
dienscstellen van plaatsveivangers na de sluiting der militie-raden, zegt Zijne
Exc., dat voor de ligting van 1837, aan de geopperde bedenking te gemoet
zal worden gekomen. De Regering kan echter geene andere bedoeling koes
terendan orn, zoo lang de tegenwoordige omstandigheden aanhouden, de
ibeestmoceiiike vrijheid, wegens het stellen van plaatsvervangers, te verlee
nen. Nopens de buitenlands zeevarenden, zegt de Minister, dar men do< r
den wpeg te dezen te blijven volgen, dien men is ingeslagen, men zich zoo
stint ningeliik aan de wet houdt en aan derzelver doel beantwoordt. Zii kan
nooit gewild hebben, dat die manschappen in het contingent moeren begre
pen worden. Trouwens, door het verleenen van onbepaald verlof aan deze
miliciens, is de zaak tot liet standpunt terug gekomen, waarop dezelve zich
in tijd van volkomen vrede moet bevinden. Ziine Exc. erkent, dat bet ver
leunen van vrijstelling aan broeders, te dezer zake, voor sommige familicn