fHen gedaan, over een onderwerp van ïuivere huishoudelijke belangen,
W"*#o'nrent zefïs aan hec afgevallene gedeelte des Rijks de vrije behantte-
li-vy i? toegekend, bij de Stacen-Generaal niet minder dan bij de Regering
h :c ernstige voornemen zou bestaan, om de zelfstandigheid v?di Nederland
krffcli'cdadig tegen dusdanige vorderingen te handhaven." Nopens, de voor-
"gjscehie. verhoaging van hec inkomend regt op de boter, hpudc niêrf het er
voor')4 dat-daartoe vooralsnog geene genoegzame gronden bestaan, als zijn-de
de vreemde boter niet in zoodanige hoeveelheid ingevoerd, dat zulk* op de
prijzen der inlandsche of op het veibruik hier te lande van 'eenigen invloed
zou kunnen zijn. Wijders wordt nog aangemerkc, dat de verordeningen ten
aanzien van -het fietief entrepot alle mogelijke ruimte in de. handel-.'pecnla-
tien overlaten, doch dat de Regering het als strijdig met.de belangen des
landbouws zou bèschomvenwanneer de verwisseling van vreemd .met iil-
landsch grand werd toegestaan.
De veranderingen in hec ontwerp komen hierop neder: Onder de landmark-'
-ten, alwaar de middel-prijs van de binnenlandsche granen, ter regeling van
de hoegrootheid der regcen op de vreemde granen, zal worden bepaald, is
nu ook Górredijk, in Vriesland, opgenomen. In art. 18 wordt thans bepaald,
dat gedurende de twee eerste maanden na de invoering der wet, de regcen
op de granen worden vascgesceld als volgt:
Invoer Uitvoer Doorvoer
per mud. per mud. per mud.
Van Tarwe en ongepelde Spelt2.00. Vrij. f 0.10.
Rogge en Boekweit- 0.75. V1 ij. - 0.05.
Gerst en Mout- 0.50. Vrij. - 0.05.
Haver en ongepelde Spelt- 0.50. j Vrij. - 0.05.
Voormelde regcen op deu invoer worden mede toepasselijk gemaakt, en
mitsdien de, volgens 's Konings besluit van 29 September 1835 CStaatsblad
N\ 28), gestelde borgtogtèn tot zoodanig bedrag, invorderbaar verklaardten
aanzien van alle granen, welke, pa den isien December laatstleden binnen het
Rijk.aangebragc zijnde, onmiddellijk ten invoer aangegeven of met zoodanige
bestemming uit de entrepóts uitgeslagen zijn, en zulks tot dat liet hij art. 1
der wet vastgestelde tarief in werking zal zijn gebragt. Bij een artikel, aan
het einde van het ontwerp geplaatst, wordt vastgesteld, dat de bepalingen
eer wet met den istcn Januarij 183Ó zullen ingaan.
Na voorlezing van deze veranderingenontstaat er eene woordenwisseling,
over een voorste! van den heer van Nes, om de veranderingen, welke inliet
ontwerp gemaakt zijn, in de afdeelingen op nieuw te onderzoeken. Dat lid
teeent, dat de belangrijke verandering, in art. 18 der wet gebragt, wel
waardig scheen0111 nader te worden onderzocht; dat daaruit wei eenige
vertraging zon ontstaan; maar dat bij eene zoo belangrijke zaak, als de on-
denverpelijke dat verwijl der finale beslissing cöch niet vruchteloos zoude
kunnen worden genoemd. Zijn gevoelen vindt ondersteuning bij den, heer
Hooft en andere leden, die vaii oordeel zijndat eene soortgelijke verande
ring in den tekst der wet, achter bet centraal verslag geplaatst wordende
wel van dat belang toescheen, om nader te worden onderzocht.
De heeren van Sjtzama en. Sb.'tiinmé/femifnck bestrijden dit verlangen, om.
dat er reeds zoo vele antecedenten bestaan, dat gelijke veranderingen niet
nader zijn onderZQChc gevyprden,, en omdat daardoor een .uitstel der beraad
slagingen over dit ontwerp zou piaats vinden, hetgeen door hen geenszins
voor noodzakelijk werd-geacht, 'ier stemming over dit voorstel overgegaan
zijnde, wordt hetzelve meL eene meerderheid van 28 tegen iS stemmen ver
worpen. Dienvolgens worden ue beraadslagingen over dit belangrijk ontwerp
bepaald op aanstaanden Dingsdag, 's.morgens ten half 10 ure.
Eenige ingekomen verzoekschriften worden aan de Commissie ad hoe ver
zonden. Zil hebben betrekking tot de voordragt der graanwetalsmede tot
den1 bestaarden accijns op den turf-, 'waartegen -bedenkingen aan de Kamer
worden onc'e. worpen terwijl'suiker-ralEnadeurs van Amsterdam ook hunne
bezwaren voordragen tegen de in werking zijnde, wet nopens den accijns op
de suiker. De Commissie doet verslag, bij monde van den heer Snouck Hnr-
grenjei°.op een verzoekschrift van den sredeiijiten raad van Alkmaar, die,
bij de toekomstige nieuwe indeeling des Rijks in regterlijke arrondissementen
en kantons, eene uitbreiding yaji het ressort der arrondissetnents-regtbank van
die stad verlangt; 2.°. op dat van tien graanhandelaren te Utrecht, die zich
ten voordeele der wet wegens de granen uitlaten. Beide deze stukken zuilen
ter griffie worden nedergelegd en de deswege gedane verslagen gedrukt en
rondgedeeld.
Aan de orde van den dag zijn de beraadslagingen over het ontwerp van wet,
tor wi/zlging van sommige bepalingen der vet van 29 Maart 1833 Staatsblad
N\ 4)houdende de belasting op liet Personeel.
De heeren van SijtzamaIVeertsHin/öpenBeelaerts en Frets, hebben
zich tegen dat ontwerp' verklaardomdat zij de noodzakelijkheid van deze
partiele wijziging niet kunnen erkennen. Indien men het raadzaam mogt
ourdeelen, om art. 24, 3 en 4, der wet, in te trekken, dan zou dit,
i nns inziensbij de herziening der geheele wet, welke door den Minister
Van Financiën tegen de zitting in het volgende jaar toegezegd is, kunnen
plaats hebben. Thans echter alleen sommige te ontlasten ten bezwaren van
anderen die in de betaling der belasting niet nalatig zijn geblevenkunnen
zij niet goedkeuren. Eenigen hunner vinden bovendien de bepalingen van
r.rt. 2', 3004. der wec geenszins ondoelmatig, en zouden gewenscht
hebben', dat aan derzelver uitvoering de hand stipt ware gehouden. Dan
zou ook derzelver intrekking niet te sprake gekomen zijn, en veel ontevre
denheid zijn voorgekomen. Sommigen oordeelen het zelfs ondoelmatig om
in dit oogenblik de wetsbepaling in te trekken, daar dit den schijn zou kun
nen hebben 'dat men te veel inschikkelijkheid oetoonde jegens hén die zich
aan altijd te misprijzen ongeregeldheden hadden'schuldig gemaakt, en dat
op een tijdstip dat deswege een regtsgeding aanhanging was. Zij vinden
het oogenblik slecht gekozen, om eene wetsbepaling in te trekken, welker
bestaan"1 tot die ongeregeldheden aanleiding heeft gegeven. Daarbij komt
l et sommigen voor, dat deze intrekking nieuwo moeijelijkheden zou kunnen
doen 'ontstaanten aanzien van andere belastingschuldigendie eveneens,
zouden-kunnen goedvinden zich tegen de opbrengst van sommige belastingen
te verzetten, en zouden kunnen.vermeenen, dat de Regering, hen onver-
volgd latende, eindelijk aan hunnen tegenstand gehoor zou moeten'geven.
Ten bewijze, dat de wetsbepaling, van art. 24 niet zoo geheel ondoelmatig
iswerd door de heeren Frets en Beelaerts bijgebragtdat de Kamer van Koop
Handel en Fabrijken te Rotterdam aan de Regering een verzoekschrift had
ingediend, strekkende dat de eigenaars van pakhuizen -als de belastingschul
digen zonden worden aangemerktomdat deze panden dikwijls voor zeer
korten tijd, en in hetzelfde jaar, aan onderscheiden personen verhuurd wor
den. De heer Frets verlangt, dat er eenige bepalingen worden daargesteld,
waarbij „et tien verhuur Iers gemakkelijker gemaakt wordt, om huurders, die
hunnen huur niet voldoen, uit hunne woningen te zetten. De heer van Sijt
zama heef; bij deze gelegenheid de doelmatigheid van liet beginsel dezer
belasting betoogd doch gemeend dat de tegenwoordige wet op dit stuk niet
Wél werkende isdat er met grond vele klagten ook uit den boezem der
Kamer, tegen dezelve zijn ingediend; dat de wet, 7.00 als dezelve wordt
uitgevoerd, niet populair isdat er, ten gevolge der toezeggingen van het
Gouvernement, eene geheele herziening .der wet had behooren pjaacs te
hebben: dat, daar de tegenwoordige wet niets meer of minder bevat, dan
in het voorsteldoor den heer van Reenen reeds in het begin dezes jaars
-'«■daanhet raadzamer ware geweest, dat dit voorstel in April II. ware aaft-
- omen dat er alsdan veel niet zou zijn- gebeimldat echter nu de aanne
ming der voordragt te groore inschikkelijkheid Voor hendie zich wederspan-
ui» gedragen hebben, zou aan den dag leggen; dat het du schijnen z.otide
als óf men, ten gevolge vair hun tegenstand, tot de intrekking van het art.
gedrongen is geworden. Daar thans een regtsgeding,aanhangig is ter zake
v4h de daaruit voortgevloeide ongeregeldheden, wojdt het-atmr hem tniet -
oorbaar hiyc'aomvd, om thans eenig besluit te dezen aanzien te kennen. Bij
deze geTeg'euSeid beklaagt de spreker zich over de menigvuldige fiscalemi
nisteriele uitleggingen der wet op het personeelwelke, zijns inziens wel
een geca) va;:; 101 beloopt, waardoor de Natie dadelijk bemoeijelijkt wordt,
de s aten der oninbare pofetiin slechts!' worden vermeerderd en de Schatkist
wordt benadeeld. Metis hem tan-minste bekend, dat alle die fiscale incer-
pre;a:i,en in eene der provinciënwelke als het op betalen aankomtal
tijd op den eersten rang geplaatst is, het gevolg hebben opgeleverd, dat
zij slechts r8 meer heelt opgebragt dan onder de vorige wet. Hij hoopt,
dat bij,eene gehéeie herziening der Wet alle deze uitleggingen aan het oor
deel -der St-aten-Generaal zullen worden onderworpen. Hij vertrouwt dat
deze herziening iin het najaar van 1836 zal plaats nebben. Hij noemt alle
hitieggingen van 'wetten slechts particuliere gevoelens van Ministers; alleen
de wetgeving, welke de wetten maakt, is in staat wetsbepalingen te ver.
klaren. Ten slotte betoogt de spreker dat velen eerder voorwerpen van
belasting z..-uden afschaffen, of zich inkrimpen, dan zich aan verkeerde
uitlegging der wec onderwerpen.
De heeren Tromp en Routine, die ten Voordeele van het ontwerp spreken
beschouwen evenzeer eene algemeene herziening der met op het personeel
noodzakelijk; zij vinden art. 24, 3 en q-der wec, almede niec zoo geneei
ondoelmatig, indien dezelve overal gelijkmatig ware uitgevoerd; doch zij
oordetien, uac nu eens de intrekking door de Regering de belanghebbenden
is toegezegd, dezelve bhhoort plaats te hébben.
De lieercii van PJsc'i tjan (Vijek en de Jongezijn nopens art. 24 3 en 4,
van hetzelfde begrip als de laatste sprekers; doch vragen opheldering over de
uitlegging, welke aai) art. 4 te geven is, en of hec de bedoeling der Rege
ring niet was geweest, niet slechts de uitwonende eigenaarsgedurende hec
loopendc jaar, van' huilde verpiigtingen, uit dat art. voortvloeijcnde, ce ont
slaan, maar, tevens van den last in dat jaar niet over te brengen op de huur
ders. X,ij beschouwen art. 4 van hec ontwerp ten deze niet duidelijk. De
lieer fVarin stemt toe dat het opstel van art. 41 der wet onduidelijk is; hij
verklaart, dat hij aan geene ministeriele opheldering eenige waarde hecht;
tiaar de letter der wet alleen wordt goedgekeurd en moet worden opgevolgd,
en dat de Koning met de Staten-Generaal de wetten maken en deze ooit de
ware uitleggers van hunne eigene woorden en gevoelens kunnen en behooren
ce zijn. ijij ziec zich dienvolgens verpligc om tegen het ontwerp te stemmen.
Zijne Exc. de Minister van Financien vat daarop hec woord op ter ver
dediging van het ontwerp, en zege, onder anderen, dat de ondervinding ge.
leerd heefc, dat de moeijelijkheden, welke bij de inning der personele be.
lasting ontstaan, vooral voortspruiten uit den aard van die belasting zelve;
dat die aard toch medebrengt eene regtstreeksciie aanraking der Regering
mee ieder ingezeten, waardoor steeds botsingen kunnen voorcvloeijendat
dit het geval niet alleen is in ons land, maar ook in andere Sca.en, waar de
Regeringen met dezelfde tegenkanting te worstelen hebben; dac, wat aan
gaat art. 24, 3 en 4, het geenszins de wil der Regering geweest is, om
hetzelve m te trekken, maar het een gevolge van liet door de Kamer uitgei
drukte verlangen isdat dé Regering cot de voordrage van dit wees-ontwerp
is overgegaan; dac dit Verlangen genoegzaam eenstemmig is uitgedrukt, in
het, bij het begin dezes,jaars, gehouden comité-generaal; dat hij geenszins
ontkent, dat ministeriele uitleggingen,, waartoe eene wec aanleiding geeft,
geene verbindende 'kracht voor de ingezetenen hebben; hij geeft toe, dat
geene ministeriele uitlegging eene wec kan veranderen, oi'dat men zich daar
aan regiens heefc te houden; dat het ecluer p'nysiek onmogelijk is, om bij
het maken van wetten reeds dadelijk alle gevallen, alle uhvlugren, te voor
zien en te zorgen, dat de wetten overal eené geldelijke uitvoering erlan
gen; dac iiec oogmerk van ministeriele uitleggingen of interactiën aan Amb
tenaren, is, 0111 daardoor, zoo veel mogelijk, alle ongelijkheden ce voorko
men; nat, hoezeer zij niet verbindende zijn, zij echter de gelijkmatige uit
voering tier wet verzekeren; dat 111 allen gevalle de Regcbaiiken daar zijn,
toe vveike men-zich wenden kan, wanneer men zieli over eene onregevaar-
dige uitvoering der wec mogt meenen te kunnen en moeten beklagen; dat er in
de aanstaande zitting der Kamers op het einde van 1836, op dit onderwerp
zal worden teruggekomendat daarónder geenszins moet worden verstaan, dat
.Uien eene geheele nieuwe wet zal aanbieden; dat. alsdan alle verbeteringen
zullen worden voorgedragen van zoodanige bezwaren, welke wezenlijk ge
grond zullen worden bevonden, en hetzij reeds aan de Regering zijn of nader
aan dezelve mogcen worden kenbaar gemaakt; dat, wat art. 4 van 'net ont
werp betreft, hetzelve, naar het oordeeldes Ministerszno duidelijk ais
mogelijk is, en dat liet daaiuic kennelijk blijkc, dat de schatkist niets wil
vorderenhetgeen haar niet regtmacig meer zoutte toekomen dac zij ook zal
terug geven hetgeen zij mogt ontvangen hebben, en hetwelk naar deze wet
haar met behoort; dat Z. Exc., de voorzigtigheid in het oog houdendezich
over de waaide van art. 24 der wet niet zal uitlaten; dac het genoeg moec
zijn zich te herinneren; dat de wet van 1822 niec goed bevonden is; dat de
Kamers van dit denkbeeld waren blijkens de aanneming van de u ec van 1833
en dat de ondervinding tevens heefc doen ziendat de uitvoering van art. 24
der wet aan zoo vele moeijelijkheden op vele plaatsen onderhevig is, dac des-
zelfs intrekking wénschelijl; kan worden.geachten dat, 1,a deze toelichtin
gen Z. Exc. het ontwerp met vertrouwen aan de beslissing der Kamei overlaat.
De beraadslagingen vervolgens geslotenzijndegaat men ter stemming
over; 40 leden verklaren zich voor en 8 tegen het ontwerp, hetwelk der
halve, is aangenomen en aan de Eerste Kamer zal worden toegezonden.
Tegen hebben gestemd de heeren: IVeertsUinlbpenvan Nagell, Lemker,
IVarin, van Sijtzama, Fiets en Beelaerts.
Daarna wordt de zitting-, tot aanstaanden Maandag ten half twaalf ure,
gescheiden.
Ter voorkoming voor her vetvolg, is dezer dagen aan de Plaatselijke
Besturen kenbaar gemaakt, dat-sommige hunner niet in acht nemen de voor
schriften, vervat in art. 15 van Konings besluit van den 25 Jr'lij 1834 {Staats
blad N'. 24), volgens henvelk-de schutters alléén in zeer buitengewone om
standighedenen wel op voordragt der Plaatselijke Bestuien, door de batal.
jons-Kuinmamen van.het bijwonen der inspectiën kunnen verschoond worden.
Dat het dus niet de Plaatselijke Besturen zijn, die zicli zulks veelal schijnen
te veroorloovèn maar de bata jons-Kommardantendie bevoegd zijn, om
eenen schutter van de inspectie vrij te laten; en dac deze opmerking toepas
selijk is op alie gevallen, waarin de.bedoelde vrijstelling door het Plaatse
lijke Bestuur noodzakelijk geacht wordt, en kan hiertegen niet wel opwegen,
dac soms de belanghebbende reeds tot het ontslag uit de dienst der Mobiele
Schutterij is voorgedragen, daar toch, zoo lang dezelve niec werkelijk is
verleerd hij, even als alle andere Mobiele Schutters, aan de verpiigtingen,
uit deze betrekking voortvloeijendeonderworpen blijft.
De gedenkpenning, geslagen ter gelegenheid van het te Amsterdam
onlangs gevierd zijnde honderdjarig bestaan der kweekschool van de Doops
gezinde Sociëteit, bevat eene staande vrouw, voorstellende de Godsdienst,
bestraald door Goddelijk licht, houdt in de regterhand den Bijbel en wijsc
met de linker op eenige nevens haar liggende boeken, met haar gelaat en
houding te kennen gevende, dat alle geleerdheid op den Bijbel berust.
Regts van haar ziet men een doopbekken op een voetsenk geplaatst; bij
hetzelve eene rol, waarop men het woord Belijdenis leest. Met het getal,
merk CCC, op het doopbekken gegrifd, herinnert deze voorstelling aan
Me'r.nds uitgang, nu drie eeuwen geleden, en aan een der hoofdpunten van
de leer der Doopsgezinder. Links van haar staat eene Katheder; op elke
der drie zijden, welke van dezen leerstoel zigtbaar zijn, leest men een de
zer Bijbel-teksten:XVilI18-20; Spreuk. XXIX: IS Joatm. III: 5.