ten deze te bewerkstelligen achtte hij nutteloos. Daar was geen dag voor noodig. De noodzakelijkheid leidde hij onder anderen at' uit het regtsjjeding, hetwelk dezer dagen in de Residentie gehouden werd, over de.geidsnoeiiers. In andere landen had inen bijna geen gesnoeid geld. Men zou het in vele der- zelve niet aannemen. Wel had hij in een derzelve versleten muntspeciën ge zien maar aan den omtrek was nooit het minste besnoeid. Daar te lande was het denkbeeld van besflóeijing van'het gdid dus onmogelijk. Hiereischte men echter daarvoor den dood. Menigeen had zich tegen de uitspraak der regters, houdende vrijstelling der beschuldigden, op eergisteren gewezen, aanmerkingen veroorloofd. Maar wij leven, zeide de spreker, in een land waar de regter niet verder gaat dan hem is toegestaan. Hij kan geene mis daad bestraffenwelke bij de wet niet is voorzien. De heer IVarin hoopte dienvolgens, dat spoedig de wet zou worden voor gedragen, waarbij op dergelijke misdaad de welverdiende straf gesteld werd. De heer Luyben noemde de uitsluiting der invoering van de nieuwe regter- lijke Organisatieonstaatkundig. De heer van Alphen verklaarde zich zegen eiken stap, welke tot invoering vïtn verbodstelseis leiden kon en dus bij voorraad tegen de voorgedragen graanwet. De heer Oorver Hooft vroeg opheldering aan den Minister van Financiën, en deed van de beantwoording daarvan zijne stem afhangen, of namelijk de in de nota, welke achter het centraal verslag door de Regering gevoegd is, ten aanzien van het Departement van Oorlog, bedoelde inlichtingen, welke door de Regering zouden gegeven zijn, bedoeld worden die inlichtingen, welke door den Minister van Financien in de centrale afdeeling der Kamer gegeven en niet openbaar gemaakt zijn, en waarbij de afwijking van de grondwet wordt gebillijkt, op grond van de noodzakelijkheid en den drang der omstandigheden. Het vervolg dezer hoogst gewigtige beraadslagingen is bepaald op Zatu^ag ochtend ten tien ure. Ten half elf ure werd de vergadering op dien dag geopend. Dezelfde Ministers, die in de vorige zitting aanwezig waren, ziin weder tegenwoor dig. Alleen Zijne Exc. de Minister van Binnenlandsche Zaken wordt, ten gevolge van ongesteldheid, verhinderd de zitting bij te wonen. Dc beraadslagingen worden voortgezet over de begrootings-wetten voor 1836. De heeren Hooft, Frets, de Jonge en Donkcr-Curtius hebben de ontwerpen verdedigd. Zij meenden, dat dezelve, vergeleken met die over het loopende jaar, aanmerkelijke verbeteringen behelsden; en dat meerdere bezuinigingen voor 1836 onmogelijk waren, indien men den geregelden gang van zaken niet wilde be'emmeren. Zij bestreden het denkbeeld, als of de begrooting om redenen, buiten dezelve liggende, moest wo den verworpen. Zij oor deelden het geenszins ongrondwettig, dat, ten gevolge van omstandigheden, welke bij de grondwet niet waren te voorzien geweest, van den striksten letter derzelve voor slechts din jaar werd afgeweken. Zij meenden, dat re denen van staatkunde welligt de handelwijze der Regering noodzakelijk maak- t'eri. In allen gevalle namen zij slechts de begrooting, zoo als zij was lig gende, aan. Zij zagen de reden ook geenszins in, waarom zij zich thans tegen dezelve zonden verklaren, nadat ten vorigenjare de weglating van uit gaven voor oorlog door de Kamer eenstemmig was aangenomen. Men had toen wel kennis gedragen, dat er uitgaven bestonden, die niet waren inge willigd, en waarin door onbekende hulpmiddelen werd voorzien. De heer Hooft vraagde, of dit dan de belooning was voor de openhartigheid, welke door de Regering was betoond. De heer de Jonge voegde daarbij, dat, bij eene verwerping der wet, het meerdere overschot der Oost-Indische geld middelen voor het oog van Europa zoude moeten worden aangewend; en of men zich dan later welligt zou moeten verwijten, dat wij daardoor de goed gunstige beschikkingen van het Opperwezen, door onze eigene onvoorzigtig- heid, zouden hebben doen verloren gaan. Zouden onze bezittingen daardoor nie: op het spel kunnen worden gezet; bezittingen, waarop wij roem kun nen diagen, en die zoo veel tot het welzijn van het Moederland medebrengen. De heeren Luzac, Sytzama en van Nes hebben de ontwerpen bestreden. Huns oordeels, konden zij het met hunnen eed en pligt niet overeenbrengen om eene ongrondwettigheid aan te nemen, welke door de Regering zelve werd erkend. Van de eene afwijking konde men op de ander komenen daardoor zoude de vrijheid der ingezetenen, de veiligheid der eigendommen, op het spel worden gezet. Wel zeide de heer van Nes is door een der sprekers (den heer Perwey-Mejan) verklaarddat er omstandigheden kunnen bestaan, dat bet beeld der vrijheid met een sluijer wierd bedekt; maar voor zoo verre die spreuk op de tegenwoordige omstandigheden is toegepast, is dezelve door vergezochte redeneringen misbruikt geworden. Die spreuk op zich zelve is voor misbruik vatbaar, want altijd kan men een voorwendsel vinden, om de vrijheid te oversluijeren.; Zijns inziens, moet de vrijheid standvastig worden gehandhaafd. De ondervinding heeft toch geleerddat hijdie een sluijer over het standbeeld der vrijheid geworpen heeft, het ver trouwen der natie verloor. Door Fransch geweld werd de vrijheids-boom omvergeworpen. Nooit zoude hij zijne toestemming geven, dat het stand beeld der vrijheid, welke het Vaderland zoo dierbaar is, worde vertrapt. En wanneer men dit, gelijk de spreker, die zich daaromtrent heeft uitgelaten, toepast op de kosten voor oorlog, dan vraagt hij rondborstig, of dit geschie den moetter belooning en ter erkentenis voor den trouw der Nederlandsche natie, die zoo heerlijk heeft uitgeblonken, en welke zoo vele kosten voor oorlog getorscht en volijverig gedragen heeft. De vrijheid is op de grondwet gevestigd; die grondwet schrijft uitdrukkelijk voor, dat alle uitgaven des Rijks aan de bewilliging der Staten-Generaal zijn onderworpen en van die grondwet mag, noch kan hij, evenmin als de andere leden, afzien. De heer van Sytzama vraagt in welken toestand zich nu de man bevindt, die het Va derland boven alles bemint en den Vorst hoogschat; die beider belangen volgens eed en pligt, wenscht te behartigen; die man moet de Regering bid den dezen verkeerden weg niet verder in te slaan en zich geene afwijking der grondwet te veroorloven, welke tot den ondergang van Volk en Vorst leiden zal. Hij moet, zegt de spreker, eene afkeurende stem uitbrengen, ter bevrediging van zijn geweten, uit liefde voor beide, en in de hoop dat zijne weigerende stem medewerken zal, om zijne beste wenschen te berei ken. Door zulk eene handelwijze, zegt hij, wordt het vertrouwen op de Regering den bodem ingeslagen; en dezelve beantwoordt geenszins aan het vertrouwen, hetwelk de Staten-Generaal zoo ruimschoots aan de Regering hebben geschonken. De heer Luzac, de begrooting uit algemeene en bijzon dei e gezigtspunten beschouwende, drukt zijnen wensch naar eene herziening der grondwet uit, waartoe men het geschikte oogenblik beeft laten voorbij gaan; verlangt de splitsing der begrooting in hoofdstukken; noemt dezelve onvolledig; dringt op een beter jaarlijksch verslag van den roestand onzer geldmiddelen aan; en wenscht, dat de kosten voor buitenlandsche zendingen zullen verminderen, dat de reglementen voor het hooger onderwijs worden herzien, dat de wachtgelden voor Belgen niet onder de onvoorziene uitgaven worden begrepen, dat de pensioeniijstcn worden gedrukt, enz. Hii stemt dus tegen de begrooting der uitgaven, dochindien de meerderheid niet van zijne meening is, zal hij de middelen goedkeuren. De heer van Reenen acht eene herziening der grondwet geenszins raad zaam; meent dat bezuinigingen zich ook niet zoo ver moeten uitstrekken, dat daardoor het behoud der vrijheid en onafhankelijkheid van het Vaderland worden op het spel gezet; begrijpt dat het geenszins ongrondwettig is, om niet alle uitgaven op 's Rijks begrooting te doen voorkomen en kan wel de wet der uitgavenmaar geenszins die der middelen aannemen. Worden zijne bezwaren echter omtrent de laatstedie voornamenlijk voortvloeijen uit de zijns inziens, hcoge noodzakelijkheid, om onsgeheele belastingstelsel te her zien niet uit don weg geruimd, dan verwerpt hij beide de voordragten. De heer Tromp zal uit aanmerking'der tijdsomstandigheden voor de be. erooting stemmen, mits hii de zekerheid bekome, dat de Regering #6.;» voor, den jare 1836 niet -alle de kosten voor oorlog op de begkoonng bevit y de Minister van Financien merkt aan, dat de begrooting, in her aleemeen moet worden beschouwd uit het oogpunt der tijdsomstandigheden, welke de afwijking der stipte bepalingen van de grondwet hebben noodzak, lijk gemaakt,' en de Regering, <zoo Wel als de Staten-Generaaldaartoe hebben verpligt. Het is toch geen gewone tijd, wanneer het grootste gedeelte des Rijks zich daarvan heeft gescheiden, en 111 welken men verpligt is tot buitengewone oortogs-kosten zijne toevlugt te nemen Als een geluk mag worden aangemerkt het buitengewoon verschijnsel, beiweik zich in onze dagen voordoet dat name!i;k de Oost Indische-bezittingen welke sints meer dan eene en eene halve eeuw schier uieis ten behoeve des Vaderlands heb- bei bib'ebragt als een balsem bij de rampen, welke wil hebben moeten verduren de Regering in staatstelten, 0111 veie noodwendige uitgaven, bui. ten bezwaar der schatpligtigente dekken. Bij het in het oog houden van die bedenking, gelooft de Minister, dat een ieder zal moeten toestemmen> dat de begrooting, in vergelijking met die van liet loopende jaar, aanzienp k is verminderd, vooral wanneer men bedekt, dat daarop voorkomen aanzien, liike nieuwe renten der Staats-Schuld; dat van de middelen 4 tonnen gouds van de hoofdsom der grondbelasting worden afgelaten; en dat er nog eene ontlasting van 10 opcenten op het personeel wordt voorgesteld, zonder dac echter het totaal ciifer aanzienlijk is verhoogd. Wat die ontlasting betreft dezelve is regevaartiig en strookt met de beginselen van gelijke evenredigheid ■der belastingen. Die opeenten te verdeelen over meer andere middelen, zoude de gelieele verligting onbeceekenend doen worden. Daar het personeel het meest over alle de standen verdeeld js, zoo is het het geschiktst geoo - deeld dat deze geheele ontlasting daarop worde gevonden. De Minister wt. derspreektdat de opbrengsten der belastingen niet aan derzelver ramingen beantwoorden. Hij geeft integendeel de verzekeringdat de ontvangsten de uitgaven over 1835 zullen bestrijden, en dat men, ten zij onvoorziene om. standi-ril eden mogcen plaats hebben, men dit ook in 1836 kan verwachten. Ilii acht het geven van verzekering noodzakelijk, omdac wel is waar, de toekomst nog duister is, en het alzoo ons onbekend is, wat ons land in die toekomst mogt beschoren zijn; maar het er dan toch ook verre van af is, dat ons lar.d naar een Staats-bankeroet zoude snellen en dat veeleer is op te merken dat het crediet van den Staat zoo zeer is geves.igd. dat men hetzelve voor weinige andere volken zou behoeven te ruilen. Voorts ver klaart de Minister, dat het onmogelijk is, om ten aanzien der Oost-Indische geldmiddelen meeidere inlichtingen te geven dat het middel op de suiker nou wel niet aan dz-szelfs raming beantwoordt, maar in opbrengst vooruit gaat dat hoezeer de herziening van het muntwezen steeds een onderwerp van overweging blijft uitmaken, de onderzoekingen, welke daartoe strekten, nog tot geene bepaalde uitkomst hebben geleiddatwat het hoofdverschil betreft hij de verzekering kan gevendat bij de opstelling van de antwoor den waaruit men grond tot deze bezwaren heeft ontleend, er geene vrage geweest is van, noch gedacht is aan- kwetsing of handhaving van grondwet tige beginselen; dat de handelwijze, welke de Regering heeft veroorloofd, het gevolg der omstandigheden is; dat alleen het belang des Vaderlands der Regering heeft doen handelen, gelijk zij gedaan heeft; dat op de volgende begrooting voor 1837 op dit onderwerp zal worden teruggekomen, dat alsdan de ware stand van zaken op de begrooting zal worden hersteld; dat alleen staatkundige redenen derwijze hebben doen handelen; en dat de Regering, bij voortduring der tegenwoordige omstandigheden, in 1836, op de buitenge- w'one behoeften zou terug komen. De heer van Asch van Wijck geeft te kennen, dat de verklaringen des Mi nisters zijn gevoelen niet kunnen doen veranderen, omdat de afwijking der grondwet, welke hij in de begrooting meent te vinden, voor 1836 zal wor den bestendigd. De d'ie ontwerpen van wet in hoofdelijke omvrage gebragt zuniiewor den aangenomen, als dat der uitgaven voor 1836, met eene meerderheid van 38 tegen 15 stemmen; dat der ontvangsten met 37 tegen 16 stemmen; en dat der schuld' met algemeene stemmen. Zij zullen aan de Eerste Kamer worden gezonden. Tegen het ontwerp der uitgaven hebben gestemd de heeren: Luyben, hnip- horst van Nagell, Schimmeipenninckvan Nes van Asch vnnlVyek, van Dam van 'hseltSandberg, IVarinvan Reenen, van Sytzama, Romme, Gocktnga luzac en Op den Hoof. Teen dat der middelen hebben dezelfde leden gestemd, met uitzondering der heeren- van Nagell, van Asch van IVijck, Luzac en Op den Hoof, die voor dezelve stemden; terwijl de heeren van der Gronden, van Rappard, van Meewven, Ingenhousz en van Atphm, die voor de uitgaven hebben ge stemd zich tegen de middelen hebben verklaard. De 'zitting is tot aanstaanden Dingsdag opgeheven, om over wijzigingen in het Wetboek van Koophandel te beraadslagen. Bij Kabinets rescript van den 18 Nov., Na. 88, is door Z. M.bevolen: 1°. dat de miliciens der ligting van 1830, in het genot van onbepaald ver lof zullen worden gesteld; 2° dat voortaan met zoodanige miliciens, die meer dan vijf jaren gediend hebben en die met onbepaald verlof worden gezondenzal worden afgere kend 'en dat aan dezulke geene vergoeding op het kleeding- en reparatie fonds'zal worden te goed gedaan, dan alleen in geval dat zij weder 111 actieve dienst mogten worden opgeroepen, als wanneer die vergoeding, bij wijze van rappel, zal worden berekend; en V° dat deze beschikking niet alleen al dadelijk zal worden toegepast op de niet'onbepaald verlof te zenden miliciens der ligting van 1830, maar ook op de miliciens der ligtingen van 1827, 1828 en 1829, die zich reeds met onbe paald verlof bevinden, en dat deze zich, in het tijdvak van den 1 January aanstaande tot den 1 April daaraanvolgende, bij de depóts der corpsen, of wel bij de staven van zoodanige corpsen, welke geen depóts hebbenzullen moeten vervoegen, ten einde zoo wel hunne wapenen en uitrusting, voor zoo verre zij daarvan nog voorzien mogten wezen, in te leveren, met dien verstande dat de opkomst der bedoelde manschappen, bij de depóts of de staven der corpsen, ten voormelden einde, plaats hebbe. als volgt: de man. schappen der ligting van 1827, gedurende de maand Junuarij, die der ligting van 182,3 gedurende de maand February, en die der ligting van 1829, ge durende de maand Maart. Uit Amsterdam meldt men van den 9 December: De godsdienstige viering op Zondag 11., in de kerk der Doopsgezinden, van liet honderd-jarig bestaan van het Seminarium dier gemeente, invallende ten tijde van de drie honderste verjaring van Mennis afzondering, en bij welke gelegenheid de Leeraren A. Doiier en J. Boeke toepasselijke leerede- nen hebben gehouden, is op heden gevolgd door een vriendschappelijk mid dagmaal, door heeren bestuurders der Doopgezinde Sociëteit gegeven aan de studenten dier kweekschool, waarbij Curatoren en Hoogleeraren dier school en de Hoogteearen van het Athenaeum en die van het Seminarium der Re monstranten, bij welke de studenten der Doopsgezinden coüegie houden, te genwoordig waren. De meest hartelijke en gulle toon heerschtte aan dezen liefdedisch en toonde den naauwen band van Christelijke eensgezindheidzoo der onderscheidene Hoogleeraren onderling en in betrekking tot bestuurderen en de studenten, als wederkeerig van dezen jegens de Hoogleeraren. De vervaardigde medaille werd als een blijvend gedenkstuk met genoegen be schouwd en de Commissie, met het ontwerpen daarvan belast geweest, met den teekenaar J. S. Doffer, hartelijk bedankt.' Ook werd aan Z.-M. den Ko ning, als beschermer en handhaver -van de godsdienstige vrijheid, aan het Vaderland en ian het bestuur dezer sudopregte hulde toegebragt,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1835 | | pagina 2