A°. 1835, LEYDSCHE m m 4 m Gewoon W 50. COURANT. I du! var. 'i li liner trois LEj ribt, 0 DN', AM Maandag NEDERLANDEN. Leyden den 2Ósten April. Uit 's Gravenhage wordt van den 23$ten dezer gemeld, dat Z. K. H. de Prins van Oranje den volgenden dag voor een paar dagen naar Soestdijk zou vertrekken. H. K. K. H. de Prinses van Oranje is eenigzins ongesteld. De beraadslagingen in de zitting van de Tweede Kamer der Staten- Generaal van den agsten dezer, (zie onze vorige), omtrent liet aanbieden van een adres aan Zijne Maj. den Koning, tot voorziening in den kwijnen den toestand des landbouws, hebben deze uitkomst opgeleverd, dat dit voorstel van den heer van Dam van Issell met 37 tegen 15 stemmen aan genomen is. In de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaalvan den $4sten dezer, waarin Z. Exc, de Minister van Justitie tegenwoordig was heeft de centrale afdeeling verslag gedaan op het ontwerp van wet tot intrekking der wet van 31 Januarij i'Sto, betrekkelijk het onderhoud der dijken. Daarover zullen de beraadslagingen worden gehoudendadelijk na die, welke thans geopend werden over het ontwerp van wet, tot wijziging der wet van 18 April 1827, nopens de zamenstelling der reg- terlijke magt, enz. De heeren Op -den Hoof, DyckmeesterDonker-Cur- tiusen Repelaer hebben het ontwerp van wet bestreden, uit een staatkun dig regtskundig en financieel oogpunt en verwachten daarvan verderfelijke gevolgen in de toekomst. Zij noemden het strijdig met eene gezonde staat kunde ömdacdoor de oprigting van negen hoven in alle de gewesten des rijks, welke ieder bijzondere regcsbegrippen zouden kunnen hebben, en Av7 S6 4<4ii.« €k TE ij den 'igen mng, :den: bbels d« :htig waarin de regters zouden worden geplaatst, die door provinciale Staten zou den worden benoemd, de provinciale geest weder werd aangewakkerd, en 1 eenheid en eenvormigheid verloren zouden gaan. Regtskundig beschouwd meende mendat er geen genoegzaam werk voor zoo vele hoven zoude voorhanden zijn; dat het getal door dezelve te behandelen appellen uiterst gering zoude zijn; dat zij slechts eenmaal per week, of per maand, zouden behoeven te vergaderen; dat de regters alzoo hun leven in werkeloosheid zouden doorurengen dat daarvoor de achtbaarheid, welke hen mret worden toegedragenzou verloren gaandat dit stelsel leiden zou tot het aanwen den van allerlei kuiperijen om door de Staten der provincie benoemd te wor den dat vele practizijns ook door hun geldelijk belang zullen worden aange dreven, om van vele vonnissen te doen appelleren, ten einde daardoor de geschillen nog langer aan den gang te houden; en dat het belang der justi tiabelen dienvolgens geenszins medebragt, om zoo gemakkelijk tot het ap pel te kunnen overgaan. Uit een geldelijk oogpunt beschouwden zij de Voordragt onaannemelijk, vermits daardoor 's rijks uitgaven met bijnavier 'tonnen gouds zouden worden vermeerderdop éen oogenblik dat 's rijks uit gaven reeds zoo hoog geklommen waren, en men met allen regt op bezuini ging aandrong. Beschouwen zij nu alle deze zwarigheden aan de eene zijde, dan zien zij aan den anderen kant, in de aanneming van het voorstel geen enkel voordeel. Daardoor toch zal de Regering geenszins tot eene spoedige invoering der regterlijke magt overgaan. Nog wel twee jaren zal het duren voordat men deze verwachten kan. Het ware alzoo, huns inzins, wensche- i iijker dat niet door eene overijlde aanneming van dit ontwerp de handen der P"a Kamer en der Regering voor het vervolg werden gebonden, de invoering van eene betere regterlijke organisatie belet, en de schatkist aanzienlijk be zwaard. Voor dat men tot de herziening dézer wet overging, behoorde men de grondwet te wijzigenopdat daaruit de bezwaren konden worden wegge laten welke als hinderpalen voor eene goede regterlijke organisatie werden aangemerkt. Zij oordeelden dat de grondwet geene beletsels te dezen uit maakte dat men eene verkeerde uitlegging gaf aan sommige derzelver arti kelen; en dat zij het wettigde, dat er over meer dan eene provincie een hof wierd daargesteld. Behalve dit bezwaar, vond men ook in de hoog opge voerde jaarwedden eene voorname bedenking. Men beschouwde de instel ling van eene criminele regtbrank als strijdig niet den geest en den letter der grondwet, en als aan Noord-Holland de waarborgen ontnemende, die aan andere gewesten werden toegekend. Men vond het doelmatiger, dat het Hof van Holland in twee kamers wierd gesplitst, en stelde voor, ten einde alle gevoelens overeen te brengen en de wet met geene kleine meerderheid te doen doorgaan, om ten hoogste drie hoven van appellen daar te stellen, een getal nog te hoog, wanneer men daarbij andere Rijken vergeleek, zoo als Frankrijk, Pruissenja zelfs Belgie, welk laatste rijk van het noodlottig stelsel, om in elk gewest een hof te vestigen, was afgegaan. Voorts had ■men met leedwezen opgemerkt, dat belangrijke onderwerpen, zoo als die der conflictenen de regtsmagt der Hoogheemraadschappenbij de onder havige wet onbeslist werden gelaten; dat de Procureurs-Generaal der pro vinciale hoven niet onder het toezigt van den Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad werden gesteld; en dat ook de herziening van de indeeling des Rijks in geregtelijke kantons nog niet scheen te zullen plaats hebben. De heeren van Asch van fVyck, Quintus en Luyben hebben het ontwerp verdedigd, en de doelmatigheid, ja grondwettigheid van hetzelve betoogd. .Zij hebben onder anderen gezegddat zoo lang de grondwet nog niet was -herzien, men zich stiptelijk aan derzelver bepalingen houden moest; dat van eene herziening ook geene omverwerping van eens aangenomene grondslagen •onzer staathuishouding, behoorde te worden verwacht; dat daar waar het geldt het belang en het bezit eener goede justitie, en het behartigen van het -algemeene welzijn, men niet op eenige meerdere uitgaven moest letten, te minder omdat de grootere kostendie de nieuwe regterlijke organisatie zou 11a zich slepenwel door het invoeren van andere bezuinigingen zouden zijn in te winnendat de achtbaarheid van den regterlijken stand het sints lang .gevorderd had, dat de tractementen van de bekleeders van denzelven ver hoogd wierdendat het instellen van negen provinciale hoven niet alleen grondwettig was, maar ook vele voordeelen zoude opleveren; dat deze in stelling sints oudsher in de zeden en gewoonten der natie was ingeweven; dat men geen provincialen geest duchtte, omdat er sints den tijd, dat deze bestond en zijne nadeelen opleverde, een nieuw geslacht was opgestaan, hetwelk vreemd was aan alle bijzondere belangen, en slechts den naam van Ij**- brug 'oniag Haat" 4 Mti iamid< Stad; zullen ka, ii lerdar pAgrf I»tJ vorda nuntii s» va ua, n aan 4 m Vij ig vet Ma* REN, :r Sta aldaar. Ma®- „i»A e estn irdschi olteis, :nde il IVoens- endijk Parti Nederlanders droegdat deze instelling bovendien onschadelijk wasdat het lengt' overigens hier de vraag betrof: of de wet, thans aan de beraadslaging der Rig* Kamer onderworpen, wijzigingen bevat, waardoor de wet van 1827 al dan mrF' "'et ver^eter<^ wierd; en dat men op deze vraag geen ander, dan eeri toe- lUKfc stemmend antwoord geven kon. Dienvolgens kon men het betere niet ver werpen, omdat nog niet aan alle bedenkingen was te gemoet gekomen; het volmaakte was toch ook hier niet te bereiken. Zij verwachten geene nadee- yeterr. den 27 April, len van eene benoeming der regters door de Staten-Generaal en de Provin ciale Staten. Integendeel, scheen het hun toe dat, verwierp men dit stel sel, het monarchale zou moeten worden aangegrepenen men Vroeg of dit in ons constitutioneel Rijk wel goedgekeurd zoude worden. De heer Luscac onderzocht al wat in 011s land betrekkelijk de regterlijke instellingen sedert 1795 was voorgevallen. Hetgeen de Franschen ons toen van hunne Criminele regtspleging geschonken hebben, was niet in overeen stemming met onzen landaard: Van daar dan oók dat al dadelijk in 1813 vele noodzakelijke veranderingen in het strafwetboek werden gemaakt. Vol gens de grondwet van 1814 zon men tot eene herziening der Fransche wet ten -«vergaan, doch naauwelijks was de nieuwe grondwet opgesteld, of ons Rijk werd vergroot, en eene nieuwe grondwet werd daargesteld. De be hoorlijke invoering eener verbeterde regterlijke organisatie werd echter ver schoven. Het was dus te betreuren, dat in 1817 geen gehoor verleend werd aan den raad van den te vroeg aan het Vaderland ontrukten Meyer, om al dadelijk den Hoogen Raad in te voeren. In plaats daarvan maakte men een aanvang met het opstellen van wetboeken, en bleef het Fransche strafwet boek in stand, dat sedert ruim ao jaren bevonden was ongeschikt te zijn; sedert beèft de geheele opstelling van de nationale wetboeken het Rijk groo- te sommen gekost. In de zitting van 1819 en 1820 ontving men de eerste proeven dier commissie. Drie ontwerpen betrekkelijk de organisatie der regterlijke magt, waaronder een het stelsel van 18 hoven bevatte, werden met eene groote meerderheid verworpen, en van toen af werd van geene organisatie der regterlijke magt meer gesproken. Eerst in de zitting van 1826 en 1827 kwam dezelve verbeterd ter tafel en werd zij alstoen met eene geringe meerderheid aangenomen, ofschoon veel gebrekkigs bevattende. In 1831 moest de wet ingevoerd worden; de Belgischerevolutie belette zulks, en met genoegen vernam men, dat er wederom eene herziening der oude wetboeken zou plaats hebben. Gedurende een onderzoek van vier jaren is er dan ook veel in de wetboeken verbeterd. Het tegenwoordige ontwerp kan hij echter niet verbeterd noemen; en thans meer bepaaldelijk tot het bestrijden van hetzelve overgaande, verklaart zich de spreker tegen het op- rigten van een hof in elke provincie, tegen de benoeming der regters door de Provinciale Staten, tegen de criminele regtbank te Amsterdam, tegen de kostbaarheid van zoo vele hoven, en drukt zijne smart uit, dat omtrent de regtsmagt der Hoog-Heemraadschappen en de conflicten, dezelfde onzeker heid, na de invoering dezer wet, zal blijven bestaan. Ten vier ure werd de voortzetting der beraadslagingendaar er nog vele leden ingeschreven waren om het woord te voeren, op Zaturdag morgen ten 10 ure bepaald; wanneer alsdan de werkzaamheden der Kamer gedurende deze zitting zullen worden ten einde gebragt. In de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van den 25sten dezer, zijn de beraadslagingen voortgezet geworden over herontwerp van wet, tot wijziging van die van 18 April 1827, betrekkelijk de zamen stelling der regterlijke magt en het beleid der justitie. De heeren van Nes, van Hemert, Rappardde Jonge, van Alphen en de RorrfeHiebben zich tegen h^t ontwerp verklaard; terwijl de heeren van der Gronden, Cats, Frets, van Sytzama en van Reenen hetzelve verdedigd hebben. Vervolgens heeft Z. Exc. de Minister van Justitie breedvoerig het ontwerp verdedigd en toegelicht, en is men daarna ter stemming overgegaan, waarvan de uitslag was, dat er zich 29 leden voor het ontwerp en 25 daar tegen verklaarden, zoodat het zelve met eene meerderheid van 4 stemmen is aangenomen, en aan de Eerste Kamer zal worden gezonden. Foor het ontwerp hebben gestemd de heeren: Hinlopen, van der Gronden, Quintusvan Tuyll van HeezeLuybenKnip/torstvan Suchtelehvan Reenen-, Cats, van TVelderen Rcngers, van Meeuwen, Muiier, IV-ertsvan der Star BusmanFrets de la CourtTromp, Byleveld, BoddatrtGockinga van Stl/in- derenvan Tuyll van CoelhorstLemkervan SytzamaIngenhouszvan den Mortel, van Asch van IVyckBeelaerts en cTEscury. Tegen het ontwerp hebben gestemd de heeren: van Rappard, Stindberg, Donker-CurtiusDruyvesteyn, Dedel, SckimmelpenninckOp den Hoof, Bac ker, van IVickevoort Crommclin DyckmeesterRepelaerde JongeLuzac van Alp'ienHoynck van PapendrechtCorver-IiooftIVarinC/iford, van Dam van Isselt, van Hemert ,Rommevan Nagellvan Nes, de Bordes en Hooft, Waarna de beraadslagingen over het ontwerp van wet tot intrekking van die van 31 Januarij 1810, over het onderhoud der dijken, bepaald werden op heden avond ten 7 ure. In de avond-zitting van dien dag zijn de beraadslagingen gehouden ovef het ontwerp van wet tot intrekking van die van 31 Januarij 1810, omtrent het onderhoud der dijken. De heer Schimmelpenninck verlangde eenige inlich ting, ten aanzien der vraag hoe er, na de intrekking der wet van 1810, met de nog bestaande decreten van 1810 en 1811 zou worden gehandeld, die daarmede in een onmiddellijk verband stonden; en tevens hoe de Regering de gaping zou aanvullen, die ten gevolge der intrekking van wet van 1810, ten aanzien van het onderhoud der dijken, zon ontstaan. Ter zijne gerust stelling achtte hij eenige toelichting niet overbodig. De heeren Donker-Cur tius van Dam, van der Gronden, Dyckmeester en andere leden verklaarden het gevoelen van den heer Schimmelpenninck te ondersteunen; waarop Z. Exc, de Minister van Binnenlandsche Zaken in de vergadering tegenwoordig, het woord opnam, en hoofdzakelijk zeide, dat de wet van 31 Januarij 1810 voor namelijk ten doel heeft gehad de wijze te regelenwaarop én de fondsen te bepalen waaruit het onderhoud der dijken zou worden bekostigd dat de- vraag, hoe thans in dat onderhoud zal worden voorzien, gewigtig zou zijn, indien aan de wet van 1810 eenig gevolg ware gegeven, in Welk geval men aan geene intrekking derzelve zou gedacht hebbendat dit het geval geens zins is geweest, was door de ondervinding genoegzaam gebleken; dat het thans dan ook bezwaarlijk ging, om de wet in eenigen opzigte ten uitvoer te leggen; dat dezelve zeer wel konde worden gemist; dat haar aanwezen als onverschillig konde worden beschouwd; dat hare bepaalde intrekking nood zakelijk was geworden, omdat sints langen tijd van alle zijden de vraag rees of de wet was ingetrokken dat de Regering het gevaarlijk geoordeeld had,- om, nadat 25 jaren de wet onuitgevoerd was gebleven, daaraan thans ge volg te geven dat de Staten der Provinciën over de noodzakelijkheid van derzelver behoud geraadpleegd zijnde, dezelve, even als vroeger afge keurd, en op hai;e afschaffing aangehouden hadden; dat men wel gedacht heeft, over de mogelijkheid om de wet te doen vervangen, doch men in eene nieuwe wet wederom bepalingen omtrent de subsidienenz, zou hebben moeten opnemen, die juist de wet van 1810 hadden doen afkeuren, en ook de in de zitting van 1818 en 1819 daaromtrent voorgedra- gene wet niet had doen tot stand brengen; dat het het onderzoek daarvan

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1835 | | pagina 1