Marseille den iy Jannarij, De Oostenfijfcfcb» brik La RégfVu*!* futiel, wet 29 Polen aan boord, uit Triest hier aangekomen. De Fransche rege ring, van hunne aanstaande komst onderrigthad bevel gegeven, dat deze Polen dadelijk op een Fransch schip zouden worden geplaatsom naar Algiers te worden overgebragt. De 29 uitgewekenen hebben evenwel allen balstarrig geweigerd, om zich op het Fransche vaartuig ir» ta schepen, luide betuigende, dat, vermits men hun in Frankrijk de gastvrijheid wei gerde, zij naar Alexaodrie in Aegypte verkozen te vertrekken. De mili taire overheidaan wie hunne vertoogen ter oore zijn gekomen heeft al het regtmatige daarvan ingezien, en hun verlof gegeven, om te Marseille te blijven, tot dat het ministerie, hetwelk dadelijk over deze zaak geraad pleegd isdaarover nader zou hebben beslist. Het gerucht dat de 158 te Havre aangekomen Polennaar Algiers konden gezonden worden heeft zich niet bevestigd» MENGELINGEN. OOST-INDISCHE JAGTLUST. De Nabob Assup Dola van Indostan liet in October 1793 eene jagtpartlj aanleggen, waarvan de toebereidselen verscheidene weken tijds vereischten. De trein, Kafela genaamd, welke van Onde verirok en den weg naar Ba. rach insloeg, bestond nit 40,000 nienschen en 20,000 dieren. Hieronder waren io,oco man voet- en 1000 man paardenvolk, waarbij nog 150 kanon, npnitoo olijphanten, 3000 wagens en eene menigte kameelen, paarden en ossen. De vronwen des Nabobs, (die in groot getal waren), en haar ge. volg, werden allen in met ossen bespannen wagens vervoerd. Ook vaar tuigen, groote en kleine booten, werden op iange wagens gepakt, die door dertig tot veertig en vjjftig ossen werden voortgesleept. Overigens waren bg den trein tijgers, luipaarden, valken, tot vechten opgevoerde banen en kwartels, ook nachtegalen en duiven; daarbij danseressen, zan gers, luchtspringers, venters en potsenmakers; in een woord, de Nabob voerde alles met zich, wat eenigzina tot vermaak of gemak kon dienen, Vijf honderd Enlis of lastdragers droegen de wapens, het kruid enz. On der deze waren meer dau duizend geweren met dubbelde loopen, alle uic- mnntend bewerkt, en een veel grooter getal met enkele loopen, pistolen, degens enz. De Nabob vertoefde te Barach, om daar eene godsdienstige pligt te vervullenen den heiligen van dat oord zijne hnide toe te brengen. De ze heilige is in groot aanzien, vele vrome lieden komen daar in bede. vaart, zelfs eenigen jaarlijks. Men toont daar ook het gebeente van de. zen heiligen, dat, volgens zeggen, vier honderd jaren geleden gevonden is. eD sedert vele wonderen heeft gedaan. Van Barach ging de trein naar Nampara, eene kleine stad, gelegen op de eerste bergketen, welke zich van het oostelijk deel van Bontan tot naar Huvdwar uitstrekt, en Indostan van Thibet en van Nipal afscheidt. Eiken avond en eiken morgen was er jagt, waarb^ eene ongelooflijke me. nigte wild van alle soorten werd ter nedergelegd. De Nabob zelf, die een uitmuntend schutter was, deed dagelijks over de honderd schoten, deels op vogels, deels op viervoetige dieren van alle soorten. Op deze bergen kreeg het gezelschap voor het eerst eenen tijger in het gezlgt; men zette zich in beweging om hem aan te vallen. Hij was in eene enge vallei, die de Nabob door twee honderd olijphanten omringen deed. Uit eene met struiken Dewassene plaats hoorde men het vreesselijk gebrul van bet dier weergalmen. Een schutterdie dikwijls dergelijke jagten had bijgewoond, voerde zijnen oiijphant op den tijger aan, die hem dadelgk daarop aanviel. Hij was gereed te schieten toen de olijphaDt van schrik bevangen zich omwendde, en hij genoodzaakt was terug te gaan. Met drie andere olijphanten maakte hfl eene nienwe beproeving. Het dier sprong op hen los, en verscheurde den rug van eenen oiijphant, die vier mannen droegen woedend zijnen vijand willende aanvallen zijne berijders op den grond wierp. Terwijl deze dieren tegen over elkander sronden beval de Nabob, die op eene nabjj gelegene hoogte gezetendit gevecht met groot genoegen aanzag, dat men den tgger naar zijne zijde moest jagen. Een nieuwe aan. val werd beproefdwelke beter dan de eerste gelukte. Tien tot twaalf olijpbanten vielen het dier aan en noodzaakten het in de struiken terug te keeren waaruit het vuur der jagers het noodzaakte naar het gebergte te vlHgten. Hier werd het dier warm ontvangeD; de Vorst en de hem omgevende Outrah's of Grooten gaveD allen vuur en de tijger viel dood ter aarde. Een algemeen geschreeuw van who! what verkondigde du de overwinning. Eene tweede merkwaardige jagt was die, op eenen wilden oiijphant, die eenige dagen na den tflger in eene met struiken bedekte vlakte ont dekt werd. De Nabob die hem levend hoopte te vangen, liet dadelijk eenen cirkel van vier honderd olijphanteD vormen, met bevel, dezelve allengskens digter bij elkander te doen gaan, om aizoo het dier geenen uitweg te laten. Toen de olijphanten die den cirkel vormden tot op on geveer honderd vijftig vademen van het dier waren genaderd, bemerkte men dat hetzelve verwonderd, doch niet verschrikt was. Men zond hem twee olijphanten tegen, van de soort die men Musts noemt; deze zijn zoodanige die door de natuurdrift woedend zijn geworden; men kan ze door niets verschrikken waarom zij zeer gevaarlijk zijn. De mannelijke oiijphant raakt gewoonlijk op zijn veertigste jaar in dien staat. Deze Musts zjjn de eenige dieren die het wagen durven, eenen wilden oiijphant het hoofd te bieden ook gebruikt men dezelve tot de o)ijphants~gevech. ten, waarmede zich de Vorsten in Indien dikwerf verlustigen. Naauwiijks waren de Musts nog maar tien vademen van den wilden oiij phant verwijderd, toen bjj op hen losging. De strijd was verschrikkelijk, de overwinning bleef echter asn den wilden, die zijne beide vijanden op de vlugt dreef. Hierop liet de Nabob de sterkste vrouwelijke olijphtnten met strikken aan elkander gehecht, het dier omsingelen, ten einde hij zich daarin zoude wikkelen; dit geschiedde, doch tevergeefs, daar hij telkens de banden verscheurde. De Nabob alle hoop om den oiijphant levend in zijne magc te bekomen, moetende opgevensprak zijn doodvonnia uit. Meer dan honderd schoten vielen nn te gelijk. Velen van deze kogels troffen den oiijphant, die zich daaraan echter niet stoorde, eo zijne vlagt naar het gebergte voortzette» Men hield intnsschen niet op met vuren, hetgeen wel een halfuorduurde. De Nabob en zijne Otnrah'g bedienden zich allen van groote buksenwaar van de kogels vier tot zes lood zwaar warendoch ook geene werkiög haddenzij maakten wel gaten in de huiddoch drongen niet dieper in. Een schutter naderde hem herhaald malen tot op eenen zeer korten afstand en rigtte zijn baks op den kop van het dierdeze op korten afstand toe- gebragte schoten beschadigden echter slechts den kop, zonder denzei ven ernstig te wonden. Een aantal kavalleristen van Candahar vielen nu in galop op het dier aan, en overdekte bem met sabelhouwen, doch niet on. gestrafthij wierp zich op hen eenigen werden gedood anderen gewond. Eindelijkna dat deze wilde oiijphant meer dan 3000 kogels en tallooze sabelhouwen had ontvangen en hij door het bloejiveriies zeer verzwakt was, begon z«n loop te vertragen en weidra liep hij slechts langzaam heen en weder als of b\j gelaten den. dood afwachtte, zoodat hij medelijden inboezemde, v ToêH «te rolters zagendat het dier verztmTtt wa* «tegen zf van mini? paaiden af. om den aanval te vernieuwen zij zochten hem te raderen om hem de actrers'e pooten af te hakken hetgeen dan ook spoedig gelokte# De c/lüphant wankelde en zonk nederzonder eentg geluid van zich ce geyei. De bijldragers raderden nu» en hieuwen de schoone tanden uit den terwijl de soldaten op eene barbaarsche wijze hunnen overwonnen vijand pijnigden, en op zijn ligchaam de scherpte van hunne zwaarden toetsten. Gedurende deze folteringen was de aanblik van het dier waarlijk roerend. Het leefde nog, en ademde, doch zonder te kermenzijne oogen heen en weder en zagen van tijd tot tijd zijne moordenaren met ka.inte aan. Eindelijk deed het eene laatste poging om zich op te rigten en gat met eenen zocht den geest. f De Nabob ging no naar zijne tent terug, zoo zegevierend als or hij eene groote overwinning had behaald, Kort berigt nopens de eerste Hervormde Gemeente, in Euro- pisch Turkyen; te Bucharest, in het vorstendom Walachyen. Dierbare protestantsche christenen Het heeft de genade Gods, die overal zegenend en zaligend w*rkc, be haagd zich ook in Euröpisch Turkyen krachtig te betoonen door de stich ting eener Hervormde Gemeente te Bucharestde hoofdstad van Walachyen* Het zal den meesten mijner lieve Lezers bekend zijn, dat het Vorstendom Walachyen wel zijn' eigen' Vorst heeft, Hospodar genaamd); maar dar de Saltan de oppermagc uitoefent. Hij ontvangt schatting van den hoipodar en deze is derhalve een zijner gevolmagtigden te BucharestDe heertellen de Godsdienst in Walachyen is doorgaans de Christelijke en wel de Griex- sche kerk, welke zich bij uitsluiting de regtzinnige noemt. Het is nu Gode welbehagelijk geweesthier ook eene Hervormde kerk tot stand te doen komen. Deze Gemeente stamt erfelijk af van den aanhang des Vorsten rakotzy, welke tuscChen de jaren 1590—92 onder den Sultan mustafa, onder de regering van den Walachyschen Vorst brankovan, zich in Walachyen ves tigde, bij welke zich later nog andere leden hebben gevoegd, welke jaren lang zonder troost, zonder herder verstrooid omdwaalden, tot eindelijk (In 'e jaar 1815 op den isten Mei) de heer mij riep, om mij deze ver strooide en verdwaalde kudde aan te trekken. Tot mij was, zoo als eens tot Zijne jongeren, het hevel uitgegaan: Gaat henen in de geheele we. reld, predikt het Euangeliam allen creaturen," Marcus XVI, 15), Ifc moest derhalve verre reizen doen in afgelegene landen, blootgesteld aan vele bezwaren en wederwaardigheden, om mijne Gemeente zoo ver ce brengén. En ook hier moest ik nog een moeijelijke strijd uitstaan. lachyen zelve en de Omliggende landen werden het tooneel vat? verscheidene allertreurigste gebeurtenissen. Eerst hadden wij de onbeschrijfelijke ver schrikkingen der omwenteling, vervolgen® de plage des oorlogs» Vier ma len werden wij, sedert mijne bereids 2ojarIge Ambtsbediening, door de vreesselijke pest bezocht en eens door cholera, en menig ander onheil trof ons; waardoor het grootste deel der buitendien niet welvarende Gemeente in bitterfe armoede werd gedompeld. Dan tevens wies ons getal aanter wijl er uit andere landen, zoo wel uit nood alt in de hoop op gelukkiger loc, vele personen naar Walachyen kwamen. All Ik nu deze aanwassende Gemeente zoo goed mogelijk in orde had gebragt, zag ik mij reeds vfdeger genoodzaakt de Ministers der Europïsche Mogendheden te Cchtiahtinopel en te Smyrnaalsmede eenige weldadigen in Zevenbergen en Hongaryen9 om bijdragen tot ondersteuning der gemelde nieuwgescichie Gemeente te verzoeken. Met hulp dezer inzameling liet ik den grónd voör èerie kerk köopen en op déuzelven eene kerk bouwen, waar de Evangelieleer door mij gepredikt werd, en nn gedurende mijne afwezigheid door eenen hulpprediker de dienst wordt waargebomen. Zoo was nu in eène behoette voorzien; maar, helaas! er ontbreekt de arme Gemeente nog zoo veel. Boven al; onze kinderen moeren tot heden zonder scHöblöndérwijs opgroeijen. Het zal wel niet noodig zijn het drin gende van die behoefte te doen opmerkenhoe zonder dat onderwijs de Christelijke godsdienatkennis en zedelijkheid gelijkelijk moeten te gronde gaaa. Daartoe is derhalve een eigen fonds noodig: I. Tot aankoop van den grond voor eene schóól» 2» Tot opboaw van een schoolgebouw. 3. Tot bezoldiging van een onderwijzervoorzanger en orgelist* 4» Tot verbetering van de bezoldiging des Leeraars. 5. Tot aankoop eener begraafplaats daar die op de kérkplaats te klein Is. 6. Tot de gansche inwendige inrigting van kerk en pastorij, waaraan nog menige noodwendigheid ontbreekt. Wanneer Gij, mijne lieve Geloofsgenooten! niet alléén Gód daar voor dankt, dat Hij U het dierbare Evangelmm heeft geschonken, maar ook door het heerlijke werk der Hervorming van alle menschelijke instelling heeft gereiöigd wanneer Gij derhalve van harte wenacheb moei, dat-die licht des zuiveren Evangel jams blijvé, waar God hét beeft gezonden zoo helpt Uwe Geloofsgenooten slechts vooreerst zoo ver, dat er eene orde lijke school kan worden opgerigsc Lof zij overigens den Heere den God Israelsdie ook hier de fakkel des Evangeliums ontstakdat derzeiver licht geziec worde. Gelukkige tijd; gouden gelukzalige Eeuw, in welke hét Hemelrijk, ons nader is gekomen! Ziet, zoo is ook hier vervuld, wat Christus van de verbreiding zjjner berk proleteerde: „Het Konincurijck der Hemelen is m gelijck het mostaertzaec'c welcke wel het minste is onder alle de zaden: maar" enz. MatthXIII. 31 32). Gelijk de levendige kiem in een mostaartzaadzoo was in den aanvang de genoemde Evangelische Gemeente in PFalachyenmaar zij ia in den loop des tijds gewassen, zij heeft zich allenskens uitgebreid» Nier ik, maar Gods voorzienigheid heeft ze gevestigdik was slechts een zwak werktuig, in zoo verre ik de eerste aanleiding gaf; maar de kracht die het volbrengen werkte, was GodesHem zij lof in alle eeuwigheid! Onze nieuwgestichte Gemeente heeft, zoowel als haar Herder, vele we derwaardigheden doorgestaan. Vele aanvallenvele hindernissen eo ver storende vijandelijkheden heeft zij geleden maar dit alles kon haar de zegepraal niet ontrooven; ja welligc waren dat de trappen, langs welks zij allenskens naar omhoog steeg. Deze zegepraal van het schijnbaar kleine, deze zegepraal van het Go Is» rijk over de magc der wereld, deze is bet, welke ons eensdiels tot aan bidding der wonderbaar werkende voorzienigheid Godes aanvuren, ander deels de overtuiging immer meer in ons zal bevestigen dat ons geloof uit God, dat onze kerk op eene rots gegrond is. Tot U wend ik mij nu met opzigt tot de bovengemelde behoefte, dier bare Geloofsgenooten! (en tot wie zou ik mij anders wenden?). Tot U wend ik mij, hooggeschatte begunstigers, waardste Ambtsbroe ders en medearbeiders aan het Evangelie! Tot U wend ik mij, weldadige menschenvriendenbid ik, ons tot verdere oprigting en volledige grondvesting van ons Kerkwezen te ondersteunen. Overtuigd van den milddadigen zin en lietde des naasten van onze Pro testantsche Christenen in Nederlandgeloof ik geene vrnchtelooze bede ce doen als ik dezulken welke in 't algemeen kracht en wil bezitten om het weldadige en nuttige te bevorderen, eerbiedig aanzoeke tot milde hijdra- gen, hen wijzende op de Apostolische vermaning: Laat ons goed n. doen aan allenmaar meest aan de huisgenooten des geloofs," (fial VI10.) Leiden, Emerich Schükei, den 25 Jauuarij 1834. Fredikant en stichter der gemelde Gemeente in H alachyen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leydse Courant | 1834 | | pagina 3