De wederkeer
van Couli
de Kerstkat,
of:
het ongemak
van de twijfel
kerstmis
N
icole en Annelies lagen in luie stoelen
te praten in het mooie licht van decem-
ber. De pelikanen klapwiekten af en
aan, hengelaars wiegden op de baai in hun bootjes, en hoog in de
lucht zweefde een speurende zeearend. Niemand zou aan Kerstmis
hebben gedacht, als ouwe Hank Brooks, onze buurman - die voor de
botenhaven zorgt en het clubhuis - niet was langs gevaren met een
stuk of vijf, zes dennebomen op zijn ponton. „Hebben jullie al een
boom?", riep hij. Annelies schudde haar hoofd en daar gooide Hank
onmiddellijk een mooi stammetje op ons gazon.
Nicole, de vrouw van Robert Schra-
der, is dikwijls alleen, net als Anne
lies. Het is een goed jaar voor bei
den wanneer zij een paar weken sa
men kunnen zijn. Nicole is graag bij
ons in Florida, omdat zij in Marseil
le geboren is en veel van de zon
houdt, vooral des winters. Een jaar
of vier geleden kwam ze tegen de
kerstdagen, om in Sarasota te wach
ten op Robert, die een filmidee
trachtte te verkopen in Brazilië.
De vriendinnen hebben zich er nog
steeds niet mee verzoend dat wij
niet langer in Nederland wonen.
Voor hen is het hier noch daar. Zij
leven met het ongemak van de twij
fel. Ik daarentegen vind het wel goed
zoals het is. Twijfel is maar lastig.
Hank Brooks had die boom nog niet
op het land gezwaaid, of daar kwam
door het droge gras uit het niets een
jonge, rooie kat aangehuppeld. Hij
sprong gezellig op de dijen van Ni
cole, of hij het daar voorgoed en
eeuwig naar zijn zin zou hebben; hij
was een huisdier en wou het weten.
Wij hadden die kat nooit eerder ge
zien en voor Nicole kwam hij als ge
roepen. Want ze vond het maar niks
dat wij geen huisdier hadden. Zon
der een hond, kat of kanarie is voor
haar een huis geen thuis. „Dat wordt
jouw kat, Annelies", zei Nicole in
haar pittige Nederlands, dat nog zo
veel van Marseille laat horen. „We
noemen hem Couli-Couli de Kerst
kat".
Sommige vrienden zien wij niet va
ker dan eens in de twee jaar. Mijn
vriend Robert S. is een zwerver, net
als ik. Maar wat bij mij een misvat
ting is - al dat zwerven, en dat ik
ooit de wereld zal kennen, de totale
wereld - is bij hem een harde nood
zaak: over de hele aardbol is hij op
zoek naar rijke mannen die zijn
films zouden kunnen financieren.
Soms zeggen ze: „Misschien. Je
hoort van ons". Maar Robert laat
zich geen knollen voor citroenen
verkopen. Er is geen verschrikkelij:
ker vak dan dat van filmer. Hij
zoekt verder, met de moed der wan
hoop.
Op de middag van de eerste kerst
dag, vlak voor het vlees op de grill
ging, kwam Robert bleek uit Rio de
Janeiro: het was hem weer eens niet
gelukt. Hij viel weg in de menigte,
want we hadden aanloop van Cana
dese neven en nichten, vakantiegan
gers, 'snowbirds', die het verschrik
kelijke noorden inruilden voor het
milde zuiden. Verder waren onze
zoons over, de een uit Oostende,
waar hij werkt als piloot op vracht
vliegtuigen naar Afrika, en de ande
re, de hotelman, uit San Juan, Puer
to Rico, met zijn Spaans sprekende
vriendin. Hank Brooks was er, met
Couli-Couli de Kerstkat op zijn arm;
hij kwam kijken hoe wij zijn boom
hadden opgetuigd, een goeie smoes:
als vereenzaamde weduwnaar uit
Boston, Massachusetts, pikt hij
graag een brokje mee. Hij stond te
praten met Jack Torna, een vrijge
zelle bouwingenieur, die nog altijd
weinig begrijpt van Kerstmis, omdat
hij in Baghdad is geboren en geto
gen. Dat is wel even een ander ver
haal. En dan hadden we, zoals bijna
altijd met Kerstmis, Carl en Jes de
Lima op ons barbecuefeestje, joodse
Amsterdammers, die succes verdoe
zelen en wanboffen overleven. Ze
hebben besognes met de televisie,
zijn veel op Manhattan en zakken
graag af naar Florida.
Iedereen was in een goeie stemming,
behalve Robert, die er moe en ma
ger uitzag. Toch mompelde hij:
„Een gezellige boel bij jullie". Op
een onderkoelde, tevreden toon zei
ik dat "het wel een mondiaal, univer
seel dorpje leek. „A global village".
„Hou toch op te zeiken", zei Robert
verdrietig. „Zoiets bestaat niet. Er is
geen internationaal begrip. Iedereen
gaat straks naar zijn eigen huis, zijn
eigen kleine kring. Er is een miljard
dorpjes op de wereld. En allemaal
zijn ze verschillend. Met miljoenen
standpunten".
„Een miljoenenvoudig vliegenoog?".
„Een strontvliegenoog", zei hij zuur.
Dat was leuk gezegd. Maar het rijmt
niet met mijn zonnige aard. Eéns
moet het allemaal goed komen in de
wereld. Voor mij is dat een soort
Hoger Weten. Er is meer tussen he
mel en aarde. Is dat niet het ge
meenschappelijke geheim van al die
miljarden? Maar geloof ik het echt?
Moet ik me knollen voor citroenen
laten verkopen? Robert zegt altijd
dat je moet leven, niet gewoon maar
met het ongemak, maar met de wan
hoop van de twijfel.
Zwervers beminnen alle buitenna
tuur. Het is er altijd hier noch daar.
Huisdieren en kamerplanten zijn
lastig: ze houden je vast aan de wo
ning. En elke woning maakt zijn ei
gen waarheden, zijn eigen bijgeloof.
Het aardigste huisdier is de zwerf
kat. En de aardigste kamerplant is
de kerstboom, die geen aandacht no
dig heeft en maar een kleine twee
weken duurt, van Christus' geboor
tedag tot Drie Koningen.
met vage verhalen over opleverdata
van schrijfwerk. Of met het verzwij
gen van ongewenst bezoek op til. In
dat laatste geval heb ik wel eens suc
ces geboekt: als dat bezoek niet
kwam. Bezoek komt vaak niet,
vooral als je ver weg woont. Het
heeft mij gesterkt in mijn geloof dat
je slecht nieuws pas op het allerlaat
ste nippertje moet loslaten. Dat ver
kleint de periode van misère. „En
met Couli alles goed?", vroeg Anne
lies. „Uitstekend, uitstekend!".
Ik vond het zelfs fijn dat Annelies
haar terugkomst uitstelde. Twee we
ken gingen voorbij, drie weken. De
mensen bij ons in de buurt begon
nen hun gevels op te luisteren met
kerstversieringen. „Heb je het al ver
teld?". vroeg Hank Brooks. „Nee,
nog steeds niet".
Door de telefoon zei Annelies dat
Nicole ook mee zou komen. Dat
stemde me minder onprettig: gedeel
de smart, halve smart. Met excuses
gaf ze me een lijstje door van de
kerstinkopen; er zouden heel wat
eters komen. Met grote ijver kocht
ik veel af. Ik tuigde niet alleen een
boom op, ik versierde ook het huis
rood en groen met een feestelijke
verlichting. Eindelijk brak de vieren
twintigste aan. Ik reed naar het
vliegveld en daar kwamen de vrien
dinnen uit de Lockheed, een en al
gezelligheid, pratend en pratend.
Zelfs mijn aanwezigheid kon daar
geen einde aan maken. Ik dacht:
„Misschien merken ze het niet eens,
de eerste uren". Ik zou doen alsof.
Ik had de kattebak verschoond, wa
ter klaargezet, brokjes in het bakje
gedaan.
Het was al avond geworden, Christ
mas Eve, in Amerika ongeveer het
belangrijkste deel van de kerstbele
ving. Overal schitterden kleine lich
tjes. Bij ons in de buurt hadden alle
mensen verlichte kerstmannen in
hun tuin gezet, rendieren met sle
den, volledige kerstbomen zelfs. Uit
de luidsprekertjes klonk zachte mu
ziek, het geluid van bellen en klok
ken. Het leek of Disney de wereld
beheerste. Ook ik had onze verlich
ting aangedaan, bij wijze van wel
kom. Tegen de voordeur hing een
hulstkrans vol aan- en uitknippende
lampjes. Langzaam nam ik de oprit
naar ons huis. Nicole zei dat ze het
mooi vond. „Je hebt goed je best ge
daan, jongen", zei mijn vrouw.
„Hoe ziet het huis er uit?".
Toen ontdekte ik, pal voor de deur,
onder de hulstkrans, een vreemde,
rooie kat. Die zat daar roerloos of
hij wachtte op ons. Mijn slokdarm
bevroor, de naam Horatio echode in
mijn oren. een metafysiek zweet
brak mij uit. „Gut, wat is 'ie mager
geworden", zei Annelies. Here,
dacht ik, red mij, maak dat ze niks
ziet. „Heb je hem wel genoeg te eten
gegeven?". De magere zwerver liep
lusteloos mee ons huis binnen.
„Couli-Couli". riep Nicole. Hij rea
geerde nauwelijks en snuffelde aan
de meubelen. Ik nam hem op en zet
te hem in de keuken bij de brokjes.
Achterdochtig begon hij te knabbe
len. Ik dacht: ik moet zorgen dat ik
die kat hier hou, dan ben ik gered.
Ik streelde zijn rug, zijn staart, en
vreesde dat hij te kort was. Maar
misschien zou niemand het zien, na
al die lange tijd.
Het werd mijn eigenaardigste Kerst
mis. Ik zat vol vreemde gevoelens
over de geheimzinnigheid van de
wereld. De kerstdag was stralend,
zomers, net koel genoeg om buiten
te eten met die hele bonte troep. En
de nieuwe kat liep tafelschuimend
tussen de menigte en liet zich brok
jes voeren. De Egyptische hemel,
met zijn negen kattenlevens, had mij
een zegening gezonden. Tussen he
mel en aarde was mij een plaatsver
vanger toebedeeld. En niemand zag
het, Nicole niet, Annelies niet. „Je
houdt je bek, hoor!", zei ik tegen
ouwe Hank Brooks. „A wonder hap
pened", zei hij tegen mij, met be
vende stem.
Ik was dubbel blij toen Robert
kwam, een paar dagen na Nieuw
jaar. Eindelijk kon ik het 's kwijt te
gen iemand. Hij grinnikte cynisch.
„Je bent ver afgezakt, makkertje.
Maar ja, alleen via het dorp kom je
tot het universum, tot het heilige
weten, nietwaar?". Hij zei dat het
tijd werd dat ik weer eens op reis
ging. En de zaken zou zien zoals ze
waren. Ik keek hem vol kwaad onbe
grip aan.
„Het is dezelfde kat, jongen", zei hij
grinnikend. „Ouwe Hank heeft de
verkeerde begraven.
Ik geloofde het niet. Ik geloof het
nog steeds niet. Voor mij blijft hij
de geheimzinnige kat van Kerstmis.
Laatst heb ik het hele verhaal aan
Annelies verteld. Ze pakte de kat op
schoot, bekeek hem van alle kanten
en zei: „Robert heeft gelijk. Dit is
onze eigen Couli-Couli". Maar of
het nu de oude Couli is of de nieu
we, hij heeft mij het ongemak van
de twijfel teruggegeven. En dat is
ook wat.
MAX DENDERMONDE
Toen de kerstboom bij de vuilnis
was gezet en Annelies en ik met ons
tweeën alleen waren, begon Couli er
aan te wennen dat hij zich in een
klein wereldje bewoog, in een bijna
leeg huis. Soms was hij er dan ook
niet, een middag, of een hele nacht.
Maar hij kwam altijd terug, hij bleef
ons trouw. Annelies, die lang gele
den katten heeft gehad, nog voor ik
haar kende, leerde me hoe ik met
Couli moest omgaan. Wantrouwend
sloeg ze me gade als ik zijn water
ververste, zijn bakje met kattenbrok-
jes vulde. Deed ik het met twee link
se zwervershanden? Hield ik wel
echt van het huisdier? Toch vond ik
het hartverwarmend als hij op mijn
schoot sprong terwijl ik naar het we
reldnieuws zat te kijken.
In het begin dacht ik voortdurend
dat hij een opvallend lange staart
had. Maar wat wist ik van katten?
„Dat is zijn bijzonderheid niet", zei
Annelies. „Het is de manier waarop
hij met je praat". Zo waren we een
soort Zwitserland, een kleine natie
met drie talen, van Annelies, van
Couli en van mij. En misschien met
de echo van een vierde taal. Want
het was natuurlijk vooral Annelies'
kat omdat hij van Nicole was. Nico
le was er altijd ook een beetje, door
Couli.
Ik leerde van hem houden, op mijn
manier. Soms, als Annelies een
weekje op reis moest, naar Montreal
of naar San Juan, liet ze de kat aan
mij over, min of meer gerust. Met
veel instructies. Want ik was, vond
ze, met mijn gedachten altijd maar
op reis. Als ik niet op reis was. Was
Couli ook altijd aan de zwerf als hij
lekker lui lag te soezen? Vaak was ik
ongerust als ik hem niet vond. Maar
altijd kwam hij weer opdagen.
Op een dag dat Annelies naar Otta
wa was, naar haar broer, en ik op
het huis en de kat paste, kwam Ro
bert Schrader de voordeur binnen.
Tijd doet er niet zoveel toe in
vriendschap, die blijft. Het was bij
na drie jaar daarvoor dat ik hem
had gezien. Hij had even een paar
dagen over. Het was goed gegaan in
Los Angeles, zei hij, zijn film zou nu
binnen een jaar of twee wel van de
vloer komen.
Ik zat met Couli op schoot, trachtte
op te staan, maar de kat klauwde
zich vast aan mijn kleren. Robert
zei: „Is de oude zwerver eindelijk
thuisgekomen?".
Ik zei verdedigend dat ik met een
roman bezig was. Spoedig zouden de
reisverhalen aan de beurt komen.
„Ik weet het niet", zei Robert. „Ben
je niet een paar pondjes aangeko
men?".
„Nou ja", zei ik, „het bevalt me best
in mijn kleine dorpje". De waarheid
is overal. Want tussen mensen is er
de menselijkheid en die is univer
seel. Televisie laat je zulke dingen
denken.
Een klein jaar later ging Annelies
voor een maandje naar Europa, naar
Marseille, naar Oostende en naar
Amsterdam. Als ze opbelde vroeg ze
altijd ook: „Gaat het goed met Cou
li?". Daar kon ik positief over be
richten. Maar steeds zei ze toch:
„Werkelijk waar?". Ik dacht veel
over de kat, over zijn beperkte taal,
waarin hij zoveel duidelijk kon ma
ken: langs welke deur hij eruit wou
en of hij het goed had en welk soort
kattenblikjes hij niet beliefde. Zou
den er dialecten zijn in de katten-
taal? Zouden Chinese katten anders
met hun kop wenken dan Russische
of Amerikaanse? Was hij wel een
Amerikaanse kat, met dat Neder
lands gepraat bij ons thuis? Zou er
een Hoger Kattenverbond bestaan?
Zouden katten zo nu en dan dromen
in een universeel kattenlatijn? Zou
den ze een vage hoop hebben op Ne
gen Levens, een Algemene Katten-
hemel, een heilig, mysterieus Egyp
te? Ik vond dat je toch wel genoeg
van je kat moest houden om zulke
dingen te denken.
Op een dag belde Hank Brooks aan
de voordeur. Hij zei dat er iets ellen
digs was gebeurd. Hij had vlak voor
ons huis met zijn stationwagon onze
Couli doodgereden, hij had hem niet
meer kunnen ontwijken. „Verschrik
kelijk", zei hij. „Iic weet hoe je je
voelt. Ik zal hem voor je begraven
achter in jullie tuin".
Hij trok het buitengewoon op zijn
fatsoen. Maar waarom deelde ik
daarin? Waarom was het ook mijn
schuld? Ik had hem nooit naar bui
ten mogen laten gaan. En naderhand
dacht ik dat ik hem zelf had moeten
begraven. Of dat ik toch op zijn
minst naast Hank Brooks had
moeten staan bij zijn kuil. Ik was
niet goed genoeg geweest voor Couli.
Robert zei naderhand dat ik een
abominabele lafaard was geweest.
Want iedere keer als Annelies belde,
riep ik vrolijk: „Uitstekend! Uitste
kend!". Het is een tweede natuur:
kwaad nieuws stel ik altijd uit. Dat
is begonnen met slechte schoolrap
porten. En het heeft zich voortgezet