Geprezen zij het juweel in de lotus! 1 mal Ie ZATERDAG 29 OKTOBER 1988 EEN VOETTOCHT DOOR ZANSKAR: Kind draagt kind; het hotel in Padam wordt gerund door een knulletje van negen jaar dat elke avond zelf zijn kostje kookt. FOTO'S: PAUL KOOPM PADUM - India's ambassadeur K. Srinavasin had zorgelijk gekeken: ,,Het lijkt me niet verstandig. Noord-India is niet ingesteld op dit soort toerisme", vond hij. Maar ge sterkt door het vooruitzicht van een tamelijk uniek avontuur, ko pen we toch maar twee tickets naar New-Delhi. Een week eerder had den we nog wat onwennig met knellende bergschoenen op een kunststoffen proefhellinkje gestaan, bij een grootgrutter in trekkers- spullen. De werkelijkheid is altijd anders dan je je voorstelt. Aan dat hellinkje zal ik later nog vaak te rugdenken als ik met gezwollen voeten door sneeuwvelden van de Shingo-la-pas ploeg, de 5200 meter hoge barrière op weg naar ons doel: Zanskar. In de jeep, onderweg naar het eerste ba siskamp. had Alaya ons ingepeperd dat die bergschoenen, rugzakken, ritsjacks en camera-uitrusting slechts de verpak king zijn van een diepgevoeld religieus verlangen. „Je maakt mij toch niet wijs dat jullie hier komen om een bergtocht te maken?", had ze retorisch gevraagd. En zelf geantwoord: „Je komt hier voor God, want God kun je hier overal vin den. Hij zit in de bodem, je ademt hem in met de lucht, hij laat zich zien in het doen en laten van de mensen, zet 's och tends de besneeuwde bergtoppen in een verblindend licht. Je komt hier je honger naar het spirituele stillen. Want in Ne derland ben je de weg kwijtgeraakt, afge leid door al onze welvaart. Hier ga je die weg opnieuw zoeken". Alaya had haar doel al gevonden: zij doorspekt haar verhaal met citaten van „swami", een Indiase goeroe die haar en haar zoon Daniël in Kulu onderdak ver leent, sedert zij drie jaar geleden uit Ca nada vertrok. Als de jeep enkele uren la ter vastloopt in een landverschuiving komt een volkomen onbekende Indiër aanlopen, zijn schoenen onder de blub ber. Zijn hoofd staat los op de romp en hij laat het wiebelen op die duizeligma kende Indiase manier die om instem ming vraagt. „Het regent, laat ons ervan genieten!", stelt hij voor, zijn ogen fon kelend van plezier. De volgende Indiër die we ontmoeten is minder extravert. Tsering Dorges ogen zoeken naar houvast als wij in Darcha, de laatste plaats vóór de pas, tot zaken proberen te komen. Hij is ook nog maar vijftien; klein en toch slungelig, met sta- kige benen die in half vergane plastic schoentjes steken. Met handgebaren en via op een enveloppe gekrabbelde hiëro gliefen worden we het eens. „I three hor- se, take two", stelt hij na veel peinzen vast. Afgezien van Tserings zonnebril is er niets aan hem dat naar de aanstaande expeditie verwijst. Het lijkt een hopeloze onderneming om met deze uitgegroeide en onzekere puber de tocht naar Zanskar te ondernemen. Maar als wij drie dagen later met onze high-tech uitrusting ver trekken, snelt Tsenng Dorge vooruit. Binnen een uur zien wij hem vierhon derd meter hoger rechtsaf slaan. Ener giek stappend, als een losgebroken wolfs- jong. Behang Een koele wind jaagt muisgrijze wolken over heuvels naar het bergmassief dat gelijk een mislukte aquarel in de regen versmelt. De hellingen lijken gemaakt van slordig gestort betonmortel en waar aarde over het pad is gespoeld, is het vies en glibberig. Zelfs de paarden, die ons bij tijd en wijle passeren, lijken deel te zijn van deze druilerigheid. Hun huid stinkt, en wij ruiken ook: vreemd-onbe kend. Bij het voorbijgaan snuiven ze ze nuwachtig, met weggedraaide ogen. Stilte roept gedachten op - en vragen. Verlost van de behang-muziek, het ver keerslawaai, videoclips en praatgrage collega's vraag ik me af wat ik in gods naam zo ver van huis en haard doe. Want eigenlijk is het wandelen in deze omgeving diep-onaangenaam. De lucht wordt ijler en ijler en dat veroorzaakt een bonkende hoofdpijn: hoogteziekte. Eenmaal over de pas zullen we zeker tien dagen in Zanskar moeten zien te overleven op voedsel waar ik thuis mijn neus voor ophaal: smakeloos en niet bij ster gezond droogvoer-uit-een-pakje. Spierpijn en blaren liggen in het ver schiet. Uitputting en kou. Geen reislei der om het pad te banen. En dat alles om later te kunnen imponeren met wil de verhalen? Zo'n reis is misschien ge woon weer een nieuwe manier om jezelf te onderscheiden van de grauwe massa. Belletjes Tsering Dorge en zijn scharminkelige paarden zijn inmiddels uit het zicht ver dwenen. De belletjes, die de dieren op steile hellingen gerust moeten stellen, horen we nog; ze tinkelen als kristal in een kindersprookje. Verder is het angstig stil, zijn de bergen angstig groot en wij zelf angstig klein. Het frustreert me dat ik het gevoel heb achter Tsering aan te lopen, achter te blijven. Waarom maak ik me daar druk over? Want ik loop toch waar ik loop? Die.avond kamperen we naast een brul lende rivier, waar wij bungelend in een houten mandje door dorpelingen over heen zijn getrokken. De behaaglijkheid van een warme slaapzak op een stijf op geblazen thermarest-matje houdt de knisperende kou veilig buiten. Mijn vriendin fluistert in het donker, de con dens op het tentdoek. De Himalaya's te ruggebracht tot de maat van camping-ge zelligheid. Zijn we hier nu op vierdui zend meter hoogte en vlak voor de grens het meest geïsoleerde en hoogstgelegen woongebied op aarde? Dit is beslist'niet camping Ockenburg. Maar wat wèl? Wanneer ik 's nachts bijna stik van de ijle lucht, krijg ik voor het eerst een ge voel van „vreemd". Na de nachtmerrie van de pas en het hallucinerende sneeuwlicht is er het ont waken in een sprookje van een vallei. Dit is Zanskar! Een gevoel van overwin ning maakt zich van ons meester. De ri vier „Tsarap" stroomt murmelend over gepolijste kiezels, langs oevers vol edel weiss, wilde tijm en gentiaan. De lucht is zwanger van het parfum dat de paarse tijm gratis en voor niets weggeeft. En in dat decor rijst de bergpiek Gumburanjon hoog op, een kolos tussen de lieflijkheid van de bloemen-rotstuintjes van de val lei. Het is hier. in de schaduw van de Gum buranjon, kraakhelder. Ruysdael en Rembrandt zouden niet hebben kunnen werken in dit verblindende licht. Hoog in de lucht drijft eenzaam een wolkje als een suikerspin. Even later is het er opeens niet meer; opgelost zonder een traan te laten of afscheid te nemen. Ook Tsering Dorge verdwijnt op die manier uit ons leven. De volgende ochtend is hij weg, want zijn taak is volbracht. We ho ren de belletjes van zijn paarden nog, als een vage herinnering. Vanaf hier zullen we zelf onze bagage moeten dragen. woongebied „Maanland", dat klonk nog aanlokkelijker. En westerse reizigers vonden de meest sublieme benaming voor deze dorre streek: Shangri-la, het verloren en weer teruggevonden para dijs. Shangri-la, het verborgen land. Inder daad was Zanskar eeuwenlang afgesloten voor elke invloed van buitenaf en nu, onder de bescherming van India, een van de laatste enclaves van tantra-boed dhistische cultuur. Terwijl de Chinezen in Tibet tienduizenden kloosters met de grond gelijk maakten, konden de monni ken in Zanskar ongestoord doormedite- ren. Waar in Tibet bloed vloeide, bleef de wind in Zanskar de eeuwenoude mantra „Om mani padme hum" (gepre zen zij het juweel in de lotus) meedragen vanaf gebedsvlaggen hoog op de berg passen, vanaf muren met duizenden ge beitelde gebedsstenen in de valleien en uit evenvele gebedsmolentjes met man tra-rollen in lemen hutten. Isolement Leven Uiteraard hadden we ons voorbereid. Foto's van de streek spraken boekdelen over leegheid en kaalheid. Wat kon daar nu de charme van zijn? En toch had het woord „Zanskar" al een magische klank gehad. De Zanskari's noemen hun Juist dank zij het isolement kunnen wes terse toeristen zich nu vergapen aan dat ondoorzichtig samenspel van rituelen, opvattingen en gewoonten dat de eeu wen overleefde. De laatste jaren hebben ook touroperators Zanskar ontdekt en trekken de eerste georganiseerde groepen over de uitgesleten handelsroutes van vallei naar vallei en van klooster naar klooster. Een beetje beschroomd doen wij daar aan mee. Beschroomd, want on begrip schept onvermijdelijk afstand. En waarin kunnen een welvaartskind en een volk dat nog nooit van een consumen tenbond, elektriciteitsbedrijf of rijkswa terstaat heeft gehoord, elkaar vinden? Een in sleets robijnrood geklede monnik komt de volgende ochtend het antwoord brengen. „Julay!", roept hij opgewekt. Met twee „broeders" is hij pal naast ons tentje druk in de weer met touwen en stokken om een kermisachtig onderko men op te richten dat gemaakt lijkt van samengenaaide theedoeken. Er is pure pret om de eigen onhandigheid; er wordt heel wat afgegiecheld. De monniken, óók onderweg, spreken geen woord Engels en toch verstaan we elkaar. Onze verlegenheid wordt beant woord met ongegeneerde nieuwsgierig heid. Wat zit er in die tas? Waar zijn die schoenen van gemaakt? Nee toch, heb jij óók al een gaatje in je oren? En natuurlijk moet na de eerste kennis making de onvermijdelijke boterthee ge dronken worden. Met een eindeloos ge duld wordt op een vuurtje van yak-keu- tels en takkebosjes brak water aan de kook gebracht. De gasten krijgen een ex tra dikke klont ranzige boter in hun kommetje. Zes paar ogen kijken nieuws gierig hoe het zoute vocht met smakelij ke weerzin wordt opgedronken. „Neem nog wat, jullie zien er zo hongerig uit!". Dan, als een pan met yoghurt tevoor schijn is gehaald, dat kleine gebaar dat boekdelen spreekt: terwijl één van de monniken reciteert uit een losbladig ge- bedsboek, vist de ander met zijn pink een minuscuul vliegje uit de zuivel. Voorzichtig wordt het insectje droogge- blazen en op een grassprietje weggezet. Want als het leven heilig is, dan is ook dit vliegje heilig, zo zegt de leer. Ook in dit nietige diertje schuilt de ware Boedd ha-natuur; de „parel in de lotus". Maar wat pas écht indruk maakt is de vanzelf sprekendheid waarmee dit- leven ge spaard wordt. Het is niet de bedoeling van onze monnik hier goede sier mee te maken; hij lijkt zich van onze aanwezig heid niet eens bewust. Het volgende mo ment is er weer de yoghurt en het kom metje van klei, meer niet. Padum Het pad dat verder langs de linkeroever van de Tzarap loopt, voert naar Padam, de hoofdstad van Zanskar. Nog acht da gen door het stof naar dat verre doel, met een merkwaardige vastberadenheid. Maar als wij de stad naderen maakt me lancholie zich van ons meester. Het lijkt of ik voor het eerst de stilte echt hoor, de onbevangen blik van de mensen die we onderweg ontmoeten voor het eerst echt zie; geniet van het weidse panma- ma zonder dat daar meteen een etiket opgeplakt wordt: „Goh, wat is déze val lei, dat licht en die rivier mooi". Nee: de vallei is hier, en ik ben hier, en dat spreekt vanzelf. Een moment lijkt het of we bij elkaar horen; dit kleine mensje en die cognackleurige bergen, als een moe derschoot. Er zijn nog meer rivieren die overgesto ken moeten worden: het geeft de tocht iets sportiefs. Wie slaagt er in, springend van steen naar steen, de andere oever te bereiken zonder natte voeten te krijgen? Zes kilometer buiten de hoofdstad komt ons een groep Neckermannen tegemoet; schoongewassen en allen uitgerust met skistokken en leren bergschoenen. „GrüB Gott", „Grustig", „Tschüss" roe pen de oosterburen met een vet Beiers accent. Geen acht slaand op de zorgvul dig gerangschikte wiebelstenen, plonzen ze dwars door het heldere water, kwette rend als een zwerm spreeuwen. Even la ter ontmoeten we hun gids; een haastige en onuitgeslapen Indiër met jogging- schoenen en een Disneylandpet. „Waar zijn mijn gasten? Ik heb me verslapen", vraagt hij paniekerig. Beschaving Zoals de laatste rivieroversteek, blijkt ook de overgang naar de beschaving een hinkstapsprong. Na het Neckermann-ge- zelschap en de verloren gids wordt het smalle pad breder en kijken we naar de bandensporen met een bevreemding als of de Yeti, de verschrikkelijke sneeuw-' man, hier zojuist gepasseerd zou zijn, Een uurtje later horen we het droge ge ronk van een vrachtwagen, volgeladen met stenen. Het eerste motorgeluid in meer dan twee weken. Vanuit Padam voert een ongeasfalteerde weg over een tweede pas van ruim vijf duizend meter naar Kargil, de poort naar de rest van India. Dagelijks waagt gemiddeld één truck de hobbelige „over tocht" van ten minste zestien uur naar die andere wereld. Maar voorlopig blij ven we hier in Padam, dat ongeveer ze venhonderd huizen en vijf kloosters telt en toch een grootsteedse indruk maakt in vergelijking met de gehuchten langs de weg. Op die manier wordt elk oordeel en elke waarneming gerelativeerd. Twee honderdvijftig kilometer wandelen bete kent in Nederland een gruwelijke af stand. In de weidsheid van India is het een niet ongebruikelijk uitstapje. In de hoofdstad is er weer elektriciteit, stromend water, fruit, en zijn er wel vijf pensionnetjes. Het onze wordt tijdelijk gerund door een negenjarige jongen, die overdag naar school gaat en 's avonds professioneel onderhandelt over de prijs van zijn kamers. Samen met een nog jonger vriendje kookt hij zijn eigen kos-' tje: chapati's, tsampa - gemalen gerst - en boontjes uit de moestuin. Als wij later in de stofwolk van een vrachtwagen Padam verlaten, rijden we langs zijn schooltje. ,;To work is to worship", is op de gevel geschilderd; werken is toewijding. Net als reizen, vermoe delijk. PAUL KOOPMAN £eidóe@outfmit

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1988 | | pagina 26