Basisschool
blijft op
de kleintjes
letten
Landbouwonderwijs wordt
opleiding tot ondernemer
Een opstel
wordt
ook beter
als een
leerling
het
beoordeelt
ZATERDAG 17 JANUARI 1987
BRfSVIHP
21
V
JHI
Het agrarisch onderwijs in Nederland
heeft de afgelopen jaren goed geboerd.
Terwijl vele andere vormen van voort
gezet onderwijs al danig de gevolgen van
de daling van het geboortecijfer hebben
gemerkt, hebben de cijfers voor het
landbouwonderwijs lange tijd een tegen
gestelde beweging te zien gegeven. Het
aantal leerlingen in het lager agrarisch
onderwijs bedroeg in het cursusjaar
'80/'81 27.950. Vier jaar later werden de
landbouwscholen bevolkt door 35.882
leerlingen. Het seizoen '85/'86 gaf voor
het eerst een lichte daling te zien:
35.404. Dit schooljaar is de teruggang
opvallend: 32.943.
Voorzitter W. Blacquière van de lande
lijke onderwijscommissie van de Neder
landse Christelijke Boeren- en Tuinders
Bond (CBTB) in Ede is van mening dat
het agrarisch onderwijs in de voorgaan
de jaren zo goed heeft gedraaid vanwege
een „aantrekkelijke presentatie" van het
onderwijsprogramma. „Vroeger was het
agrarisch onderwijs puur beroepsgericht.
Er is nu op de scholen meer sprake van
een verbrede vakrichting. Neem bijvoor
beeld het vak scheikunde. Dat was hele
maal op het vak gericht en nu is het ver
breed met bijvoorbeeld biologie tot het
vak plantenteelt. Het agrarisch onder
wijs is een algemene oriëntering gewor
den op de levende natuur".
Ook aan de „beestenkant" is volgens
Blacquière het een en ander veranderd.
„Het vak veehouderij is dierverzorging
geworden. Op de lagere agrarische
school vind je nu bijvoorbeeld ook mar
motten en pony's. Dat is aangeslagen bij
een veel breder publiek, onder wie ook
veel meisjes. Bovendien is het zo dat we
op de agrarische scholen, los van de op
komst zijnde basisvorming, al diverse
algemene vakken hebben. Naast Neder
lands en Engels zijn dat bijvoorbeeld
wiskunde en techniek".
De algemene basisvorming, die na in
voering ook op de Lagere Agrarische
School haar intrede doet, vindt Blacqui
ère een goede zaak. „Ik vind dit een be
gaanbare weg. Je kunt het bij de plan
nenmakerij nooit iedereen naar de zin
maken. Ik weet dat de grote vrees is dat
straks alle lagere beroepsscholen hetzelf
de zijn. Ik heb de indruk dat de mensen
toch duidelijke verschillen blijven zien
in aanpak van de vakken".
Fusies
Blacquière wijst op de feiten waar het
voortgezet onderwijs binnen afzienbare
tijd mee te maken krijgt. Het effect van
de daling van het geboortecijfer nadert
het voortgezet onderwijs. Het aantal
leerlingen op voortgezette scholen zal in
Nederland met dertig procent afnemen.
Om die teruggang op te vangen hebben
de ministeries van zowel onderwijs en
wetenschappen als landbouw en visserij
een plan gepresenteerd om te komen tot
grotere opleidingsinstituten. Kortgezegd
komt dit erop neer dat verschillende
vormen van onderwijs in een regio in
één bepaalde sector, bijvoorbeeld tech
niek, zullen worden ondergebracht in
één instituut met minimaal zeshonderd
leerlingen. Volgens minister Deetman
moeten binnen redelijke afstand voor de
leerling verschillende sectorscholen aan
wezig zijn, dan wel een scholengemeen
schap met verschillende soorten be
roepsonderwijs onder één dak.
Ook minister Braks van Landbouw heeft
zijn ideeèn ontvouwd omtrent de nood
zakelijke vorming van grotere land
bouwscholen. In Nederland staan onge
veer vijftig middelbare landbouwscholen
en daarvan zullen er volgens Blacquière
na de fusies, die rond 1990 een feit moe
ten zijn, ongeveer dertig als zogeheten
Agrarische Opleidings Centra (AOC's)
verder gaan. Noodzakelijk vanwege de
verwachte grote teruggang in het aantal
leerlingen, maar ook zeer welkom gezien
de steeds strenger wordende eisen die te
genwoordig aan de agrariër worden ge
steld.
W. Blacquière: Vroeger was het agrarisch onderwijs puur beroepsgericht. Nu is het
agrarisch onderwijs een algemene oriëntering geworden op de levende natuur".
Blacquière: „Boeren zijn tegenwoordig
ondernemers. Ze moeten allereerst na
tuurlijk vakbekwaam zijn, maar daar
naast ook zeer goed onderlegd op gebied
van de financièn, denk maar eens aan fi
nancieringen en kosten/batenanalyses,
de techniek en het management". Met
de samenvoeging van middelbare agrari
sche beroepsopleidingen tot grotere op
leidingscentra wil de minister bereiken
dat, ondanks het kleiner wordende aan
tal leerlingen, het agrarisch onderwijs
niet aan kwaliteit inboet. Sterker nog: de
AOC's zouden de mogelijkheden krijgen
om de kwaliteit van het onderwijs te
versterken.
De minister van landbouw is van plan
de AOC's ook open te stellen voor de
ongeveer honderd lagere agrarische scho
len in Nederland. Blacquière verklaart
dat dit in principe niet strijdig is met de
plannen van de minister van onderwijs
voor sectorscholen in het middelbaar
onderwijs. In eerste instantie gaat het
dan om de vorming van een bestuurlij
k-organisatorische éénheid, waarbij de
schoQl zelf, vaak historisch nauw ver
bonden met een bepaalde streek, blijft
bestaan. Elk schoolbestuur van een lage
re agrarische school zou overigens zelf
kunnen bepalen om wel of niet deel te
nemen aan een AOC.
JAN SINT NICOLAAS
Het voortgezet onderwijs in
Nederland staat aan de voora
vond van ingrijpende veran
deringen. In de eerste plaats is
daar de inmiddels veelbespro
ken basisvorming voor de
eerste drie leerjaren van
mavo, havo, vwo en de lagere
beroepsopleidingen, die waar
schijnlijk nog dit voorjaar in
de Tweede Kamer kan wor
den behandeld. Ten tweede
wacht het middelbaar be
roepsonderwijs (mbo) twee
nota's, waarin enkele nieuwe
ideeën staan beschreven. In
het kort gezegd komen die
neer op schaalvergroting en
vernieuwing, met als doel een
versterking van het mbo.
Als de plannen doorgaan, gaat
de vernieuwing gepaard met
een wijziging van de bestaan
de opzet van het mbo. Het is
de bedoeling om per sector
kort- en langdurende oplei
dingen tot één instituut sa
men te voegen. Deze institu
ten worden over een aantal
regio's verdeeld. De verschil
lende sectoren zijn: het agra
risch onderwijs, het technisch
onderwijs, het economi-
sch-administratief onderwijs
en het dienst verlenings- en ge
zondheidszorgonderwijs. Het
agrarisch onderwijs knjgt ove
rigens ook nog te maken met
een plan van de minister van
landbouw om te komen tot
grotere scholen.
Leerkrachten
op de
basisschool
moeten les
kunnen geven
in alle acht
groepen.
Directeur G.
van Zijl van de
Koningin
Emmaschool in
Den Haag
brengt dat al in
praktijk: als de
juf van de
eerste groep
ziek wordt,
geeft hij zelf de
kleutertjes les.
Hoe gaat het met onze kleuters?
Ruim anderhalf jaar geleden veran-
derden de deuren van hun ver
trouwde kleuterschool in die van
hage de basisschool. Zij beseften waar-
schijnlijk niet wat daarmee veran-
1 0l< derde, maar veel ouders en leer
krachten zagen die maatregel met
lede ogen aan. De kleuterklas zou
„verschoolsen", zo was de angst.
Het spelelement zou verdwijnen en
de kleintjes zouden te vroeg met
hun neus in de boeken gedrukt
worden. Is die vrees in de afgelo
pen periode bewaarheid, of valt het
achteraf allemaal mee?
„De vraag hoe het met de kleuters moet,
is een heet hangijzer op veel scholen",
i zegt directeur P.N. Borst van de Oranje
Nassauschool in Den Haag. „Het is onze
i voortdurende zorg dat die kinderen niet
ondergesneeuwd raken. Ik heb gehoord
dat er op de scholen steeds vaker leerstof
naar beneden wordt verschoven. „Begin
I maar vast met wat schrijven en ga vast
J maar wat rekenen", wordt er dan ge-
zegd.
Die toenemende prestatiegerichtheid is
koren op de molen van sommige ouders.
Er zijn ouders die denken: mijn kind is
zo pienter, dat kan het allemaal wel wat
sneller. Ze zien vaak niet dat wat op de
kleuterschool gebeurt ook onderwijs is.
Ze denken: ach, daar wordt maar wat ge
rommeld, hoe sneller ze beginnen met
leren, hoe beter. Ik heb ook al collega's
j van me horen zeggen: „Ik begin eerder
met het lesgeven in de laagste klassen,
k. i want dat verkoopt je school zo goed".
Die spelen in op de verwachtingen van
de ouders. Ik geloof dat dat absoluut
verkeerd is. Spelen is vreselijk belangrijk
voor de ontwikkeling van het kind. Wij
hebben er op school dan ook keiharde
afspraken over gemaakt dat er na de in
tegratie geen leerstof naar beneden ver
schoven zou worden".
Breed inzetbaar
Een van de voorwaarden die de Wet op
het Basisonderwijs aan de basisschool
stelt is dat het onderwijs individueler
moet zijn: niet de leerstof, maar het kind
zelf moet centraal staan. Directeur A.W.
Lankhout van De Zwaluw in Leiden
zegt daarover „In de richtlijnen van het
ministerie staat dat we op de basisschool
de kinderen meer individuele aandacht
mqeten geven. Maar nu krijgen we als
extra attractie de maatregel dat de kleu
terklassen groter moeten worden. Dat
werkt elkaar toch tegen?".
Volgens het ministerie van onderwijs
moeten de leerkrachten op de basis
school „breed inzetbaar" zijn, dat wil
zeggen dat ze zowel in de eerste als in de
achtste groep moeten kunnen iesgeven.
Directeur G. van Zijl van de Haagse Ko
ningin Emmaschool: „In de praktijk blij
ven zowel de vroegere kleuterleidsters
als de vroegere onderwijzers op hun ei
gen plekje zitten. Het is echt niet zo dat
zij in alle klassen inzetbaar zijn. Al zijn
er voor de mensen uit het kleuteronder
wijs wel zogenaamde applicatiecursus
sen, waar ze leren lesgeven in de hogere
klassen. Voor de vroegere onderwijzers
zijn die cursussen er niet. Die worden
geacht zonder verdere scholing in elke
groep te kunnen lesgeven. Dat vind ik
niet terecht, ook kleuteronderwijs vereist
speciale vaardigheden. Dat merk ik zelf
als ik inval voor een leerkracht uit de
eerste groep".
„Een ander probleem is dat er steeds
meer „delen van leraren" worden weg-
bezuinigd. Daardoor gaan steeds meer
mensen part-time werken. Het gevolg is
dat sommige klassen per week twee ge
zichten zien. Dat is moeilijk, vooral
voor de kinderen in de lagere klassen.
Die krijgen niet de gelegenheid om aan
één persoon te wennen".
Beterder
Wordt het probleem van de inzetbaar
heid opgelost als in 1988 de mensen van
de pabo, de nieuwe pedagogische acade
mie, op de arbeidsmarkt komen? Direc
teur G.A.A.M. Custers van de Haagse
Katholieke Pabo: „De eerste lichting
loopt nu stage en dat gaat bij de meesten
wel goed. Sommigen vinden het echter
moeilijk zowel voor de eerste als voor de
achtste groep te staan. De één voelt zich
nu eenmaal meer aangetrokken tot klei
ne kinderen en de ander tot grotere. Ik
heb geen idee hoe dat over twee jaar uit
zal werken. En of het echte spelelement
in de laagste klassen behouden blijft als
de huidige kleuterleidsters bij de basis
school weg zijn, daar zet ik een vraagte
ken achter".
In 1981 werd de Werkgroep Identiteit
Kleuteronderwijs (WIK) opgericht, die
pleitte voor behoud van de kleuter
school. De WIK is nog steeds actief,
maar dan onder de naam Stichting Kin
derlijke Ontwikkeling. Coördinatrice Je-
anet Lems over de basisschool: „Wij
voorspellen dat over tien jaar het aantal
probleemkinderen op de basisschool gro
ter zal zijn dan het aantal andere kinde
ren. De faalangst en leerstoornissen zul
len toenemen en dat zal agressie in de
hand werken. Die voorspelling baseren
we op de resultaten van proefprojecten
in Duitsland, waaruit bleek dat de basis
school niet werkte. Ze zijn er daar ook
mee gestopt. In Nederland hebben we
wel ontzaglijk veel proefprojecten gehad,
maar die zijn niet geëvalueerd. En naar
de opvattingen van deskundigen op het
gebied van kleuteronderwijs is niet ge
luisterd. De basisschool had er nóóit
mogen komen".
Het resultaat is dat de leerlingen nu veel
vroeger een soort competitie beginnen.
„Ik ben beterder dan jij", hoor je dan.
Dat heeft een heel negatieve invloed op
kinderen die wat minder snel mee kun
nen. Wij zijn nu bezig met het opzetten
van een omscholingscursus voor mensen
uit het kleuteronderwijs. Op de pabo
worden de leerlingen veel te breed en te
theoretisch opgeleid. Je kunt al die acht
groepen niet op één hoop gooien. Kleu
teronderwijs is echt fundamenteel an
ders dan basisonderwijs".
PETRA DE VRIES
Te weinig tijd, gebrek aan leermid
delen en beoordelingsnormen: het
zijn de problemen voor de docen
ten Nederlands bij het onderwijs in
schrijfvaardigheid. Gevolg: zij be
steden er (te) weinig tijd en aan
dacht aan. De gemiddelde Neder
landse leerling is dan ook nauwe
lijks in staat een behoorlijk opstel
te schrijven.
Dat hebben de media gretig aangegrepen
om de nodige onheilsverhalen te ver
spreiden over het lage niveau van
schrijfvaardigheid. Nu is er beter
nieuws: het schrijven van opstellen is
heel goed aan te leren. Dit zegt dr. G.
Rijlaarsdam, die onlangs een onderzoek
naar schrijfvaardigheid op middelbare
scholen heeft afgerond.
Om het schrijven aan te leren moet er
echter het nodige veranderen en moet er
een oplossing komen voor de problemen
van de docenten. Voor het verbeteren
van de schrijfvaardigheid noemt Rij
laarsdam de volgende oplossingen. „In
de eerste plaats zouden meer mensen
zich bezig moeten houden met het ont
werpen van nieuwe leermiddelen. Het
maken van schoolboeken wordt helaas
nog vaak als een „verlaging" gezien in
de wetenschapswereld. In de Angelsaksi
sche landen en in Amerika wordt hier
veel meer aan gedaan dan in Neder
land".
Verder zouden volgens hem de docenten
zelf meer oefening in schrijven moeten
hebben om de problemen van leerlingen
beter te kunnen onderkennen. „Op di
verse opleidingen voor docenten is die
oefening al aanwezig. Aan de NLO te
Delft en de vakgroep Nederlands van de
Rijksuniversiteit te Leiden wordt aan
taalbeheersing veel aandacht geschon
ken".
Een oplossing die helaas niet te realise
ren valt is dat er meer uren beschikbaar
zouden komen voor het vak Nederlands.
Rijlaarsdam: „Het aantal uren Neder
lands op de middelbare scholen ligt nu
op twee tot drie uur per week. Dat is
weinig in verhouding met het aantal
voor vreemde talen".
Hoe moeten leraren nu in de praktijk
handelen? Bij zijn onderzoek heeft Rij
laarsdam geëxperimenteerd met het in
zetten van leerlingen bij het beoordelen
van opstellen. „Het voordeel hiervan is
dat het de leraar een hoop tijd scheelt en
dat de leerlingen zelf het beoordelings
criterium vaststellen", aldus Rijlaars
dam.
Hij heeft zelf een experimentele cursus
schrijfvaardigheid ontworpen die ver
schillende scholen in het kader van zijn
onderzoek hebben gebruikt. „De docen
ten die aan het experiment meededen,
gebruikten de cursus in twee klassen. In
de ene klas werden de leerlingen ingezet
om de opstellen te becommentariëren en
in de andere klas gaf de leraar commen
taar. Uit het onderzoek bleek dat het
niet uit maakt wie de opstellen becom
mentarieert. De opstellen worden stuk
ken beter".
Volgens hem is deze experimentele cur
sus goed bruikbaar in de praktijk. „Het
feit dat dit materiaal (soms verknipt of
verplakt) nu na het experiment nog op
de scholen gebruikt wordt, bewijst dat
het aan '"e behoeften van de docenten
beantwoordt". Hij voegt er nog aan toe
dat de rol van de docent belangrijk blijft
voor de kwaliteit van het onderwijs. „In
beide cursussen bleek de rol van de do
cent even belangrijk. De resultaten per
docent waren nogal verschillend. Klas
sen van docent A waren bijvoorbeeld
beter dan klassen van docent B. Alles
hangt of staat met de docent die zich er
mee bezighoudt".
Eerst lezen,
dan schrijven
Op de vraag of er, in verhouding met de
andere vaardigheden, niet te veel belang
aan schrijfvaardigheid wordt gehecht,
antwoordt Rijlaarsdam ontkennend.
„De andere taalvaardigheden (lezen,
luisteren en spreken) kunnen juist mak
kelijk aan schrijfvaardigheid gekoppeld
worden. Als iemand een goed stuk wil
schrijven is het noodzakelijk dat hij van
het betreffende onderwerp op de hoogte
is door erover te lezen of te spreken (bv
telefoongesprekken). Bovendien is
schrijfvaardigheid de meest zichtbare,
peilbare vaardigheid. Omdat spelfouten
nou eenmaal snel opvallen is het de
moeite waard veel aandacht aan schrij
ven te besteden".
Als basis van het schrijfvaardigheidson-
derwijs ziet hij het betoog, de tekst geba
seerd op argumenten. „Alle typen tekst
zijn terug te voeren op het betoog. Als
leerlingen eenmaal in staat zijn een goed
betoog te schrijven, zullen ze ook geen
moeite meer hebben met brieven, uit
treksels en toespraken. Voor het schrij
ven van een dergelijke tekst zijn vier
factoren van belang: doel, publiek, op
dracht en medium. Een tekst moet over
tuigend en publieksgericht zijn geschre
ven anders heeft hij geen waarde. De
schrijver moet uitgaan van een bepaalde
stelling die hij in zijn stuk uitwerkt, zo
als „Alcohol op schoolfeesten" of „Vi
deo in de kantine". Verder moet hij re
kening houden met het medium waar hij
voor schrijft, bijvoorbeeld (school)krant
of clubblad", aldus Rijlaarsdam.
Deze maand verschijnt zijn cursus als
schoolboek bij Wolters-Noordhoff onder
de titel „Schrijfboek"
JEANNETTE VOORBIJ
Het communicatie-onderwijs in volle gang: lezen, spreken, schrijven en luisteren tegelijk
Oud-leerlingen van middelbare Montes
sorischolen zijn geen carrièrejagers. Ze
kiezen voor een creatief en zelfstandig
beroep en vinden het belangrijk vrije
tijd te hebben. Tot die conclusie komen
drie Utrechtse sociologen die het effect
hebben onderzocht van montessori-on-
derwijs op zelfstandig gedrag in het late
re leven. Ze voerden daartoe gesprekken
met ruim zestig oud-leerlingen. Die zei
den op school niet alleen kennis te heb
ben opgedaan, maar ook persoonlijk ge
vormd te zijn. Tien jaar na hun eindexa
men hadden alle ondervraagde oudrleer-
lingen werk gevonden. Ze bleken kri
tisch te zijn ten aanzien van zichzelf en
hun omgeving, maar veel minder ten
aanzien van de samenleving als geheel.
Volgens de onderzoekers leidt het mon-
tessori-onderwijs dan ook tot geèmancU
peerd, individualistisch en verdraag
zaam gedrag.
£«idóc(2ou/ta*it