finals' teSïO „Ik loop met een boog om de trein heen ZATERDAG 3 JANUARI 1987 HARMELEN - Maandagochtend 8 januari 1962. Een winterse zeer mistige en kille morgen waarop in het pas begonnen jaar het maat schappelijk leven weer op gang lijkt te zijn gekomen. Besprekingen, vergaderingen, routinebezigheden. Ook in de NS-kantoren te Utrecht. Een dag als vele andere. Bij ons op de afdeling voorlichting worden de kranten en de post doorgenomen. De koffie wordt rondgebracht. Chef Henk Wissink gaat naar een vergadering. Negen minuten voor half tien. De tele foon gaat voor de zoveelste keer. Ik neem op. Het is de verkeersleiding van de Spoorwegen die de landelijke treinen loop bewaakt. Een bekende stem zegt ge haast, zonder verdere inleiding: „We krijgen net bericht dat bij Harmeien- aansluiting de 164 op de 464 is gelopen, twee minuten geleden". Fracties van een seconde heb ik nodig om de essentie van het bericht te verwerken. Het is maan dagochtend, spitsuur, er hangt een vrij dichte mist, in de Amsterdamse RAI is de Horecava-beurs aan de gang die uit het hele land bezoekers trekt. De treinen moeten vol zijn onder deze omstandig heden. Ik vraag of er sprake is van per soonlijke ongelukken, maar daarover is nog niets bekend. Er is voor ons extra werk aan de winkel. Het bericht gaat di rect naar de Utrechtse ANP-redactie en vandaar onmiddellijk naar alle redacties in Nederland. Wissink en ik gaan samen naar Harmeien. Merkwaardig: Drie dagen geleden was er bij de post een vraag over het grote spoorwegongeluk in Weesp op 13 sep tember 1918. Ik had er het archiefdos sier voor opgeslagen, waaruit bleek dat pas in 1936 de oorzaak wetenschappelijk was vastgesteld: Een oververzadiging met regenwater van het dijklichaam, waardoor een plotselinge dijkval optrad onder het gewicht van de passerende trein. Tweeènveertig doden en zo'n tach tig gewonden waren er en het ongeluk maakte een diepe indruk op de tijdgeno ten. Zoiets zou niet gauw meer gebeuren; we hadden ervan geleerd. Trouwens, 1918 is lang geleden. Sindsdien is de spoorwegtechniek in vrijwel elk opzicht met sprongen vooruitgegaan en zo'n ramp wordt in 1962 in het bedrijf door niemand meer voor mogelijk gehouden. Terecht? Luguber Onderweg, samen met Wissink in mijn Kever, moet ik denken aan dat voorval. Waarom weet ik niet, want hoewel ik in tuïtief aanvoel op weg te zijn naar iets ernstigs, denk ik nog niet dat het zo zal zijn. De weg is glad en er is weinig ver keer. Het dorp Harmeien toont het nor male gezicht van een doordeweekse och tend. Huisvrouwen doen hun werk en de melkboer bedient zijn klanten. Niets wijst erop, dat in de buurt iets bijzon ders is gebeurd, hoewel men in het dorp ongetwijfeld de enorme dreun van de botsing moet hebben gehoord. Er heerst volkomen rust. Die rust heerst, op het lugubere af, ook bij de overweg in de oude straatweg, vlak bij de plaats van de ramp. Het is dan precies vierentwintig minuten na het ongeluk. De beide treinen, blijkt la ter, vervoerden in totaal bijna elfhon derd reizigers, negenhonderd in sneltrein 164 van Utrecht naar Rotterdam en een kleine tweehonderd in trein 464 die van uit Rotterdam via Woerden en Breuke- len op weg was naar Amsterdam. De meeste overlevenden zijn na de klap - waarbij volgens ooggetuigen een enor me stofwolk ontstond - zo snel mogelijk van de plek weggelopen. Maar zeer velen hebben de ellende van hun medepassa giers moeten zien. Dat uit zich in een collectieve apathie. Als wij aankomen zien we in het stille, mistige polderland honderden mensen die letterlijk staan te staan, vrijwel bewegingloos. Niemand vraagt iets, niemand zegt iets. Ze wach ten. Waarop? Dat weten ze niet - ze we ten alleen dat ze weg willen, onuitge sproken. Een enkeling zoekt een telefoon om de mensen thuis te zeggen dat hij „het" overleefd heeft. Een „het" waar van Nederland dan nog geen weet heeft. Dat komt tegen tienen, in een nog zeer summiere extra uitzending van de radio nieuwsdienst. Ik loop de spoorbaan op, in de richting vanwaar ik geluiden hoor. In de mist doemt het spookachtige beeld op van een gigantische puinhoop van verwron gen staal. Het kermen van gewonde mensen is een geluid dat ik nooit zal vergeten. Sommige mensen zijn opgeslo ten en voorshands onbereikbaar voor hulpverleners omdat zij nog niet de be schikking hebben over de nodige werk tuigen. En met hun blote handen kun nen zij weinig doen. Enkele artsen uit Woerden verlenen eerste hulp en geven waar mogelijk pijnstillende middelen. Eén rijtuig is door het geweld van de botsing van de baan gesmeten en ligt met een verbrijzelde kop in het aangren zende weiland. Als ik erbij kom zie ik onverwacht een spoorwegcollega uit Utrecht ernaast staan. Hij heeft een mi litair uniform aan, met daaroverheen een grijze civiele overjas die hem kenne lijk te nauw is. Blootshoofds, asgrauw, bloed op zijn voorhoofd. „Ten Thije, hoe kom jij hier?", vraag ik tamelijk overbodig. Hij kijkt me aan, wijst naar de verbrijzelde kop van het rijtuig. „Daar zat ik in zegt hij diep ge schokt en hij vertelt kort over de man tegenover hem in de trein die klem zat achter het tafeltje tussen de banken. Een groot gat in de wand van het rijtuig biedt vrij zicht op het interieur; zeker tien lichamen in groteske houdingen, be wegingloos, hangend, liggend, kapot, overal bloed, rauw, gruwelijk. Taak Op dit moment wil ik me omdraaien en weglopen, hard en ver. Het is een reactie die ik met velen gemeen gehad zal heb ben die ochtend. Maar ik mag het niet, zeg ik tegen mezelf, ik heb een taak hier. Doorgaan moet je. de berichtgeving moet geregeld worden, iedereen wil we ten wat hier aan de hand is. En dan overvalt me opeens het gevoel dat ik met alle mensen die rondlopen normaal zal kunnen omgaan, maar dat alle ellen de daaromheen me niets zal doen. Een vorm van zelfbescherming, zoals me la ter gebleken is. Ik loop verder om een overzicht te krij gen, snel, toch met een bepaalde routine. De elektrische locomotief ligt op z'n dak naast de sporen en moet over de andere trein heen gekanteld zijn. Beide machi nisten zijn nog in hun cabines; ze heb ben het ongeluk niet overleefd, de bot sing was frontaal en de snelheid op dat moment was 107, respectievelijk 70 kilo meter per uur. Ze hadden geen kans meer om weg te komen van hun kwets bare plaats. De eerste -rijtuigen van de twee treinen zijn totaal in elkaar gescho ven; hier is het centrum van de ramp, hier ook vielen de meeste doden. Som migen zijn zichtbaar, maar je moet goed zoeken om ze .te vinden, beklemd als ze zijn op de meest onmogelijke plaatsen, tot op het dak van een rijtuig toe. Je kunt nauwelijks bij hen komen. Helpers van het eerste uur, mensen die toevallig in de buurt zijn, reizigers uit de treinen, omwonenden, ze doen wat ze kunnen om eerste hulp te verlenen. Oud-wielren ner Arie van Vliet is erbij, maar ook een jonge soldaat, anoniem, die opkijkt met een gezicht vol afgrijzen. Vijftien doden zijn al geborgen en op brancards neerge legd langs de kant van de spoorbaan, toegedekt met dekens. Het wordt steeds duidelijker hoe verschrikkelijk het onge luk is. Tegen tienen ben ik terug bij de overweg waar café de Putkop is. De overlevenden staan er merendeels nog steeds, maar en kelen beginnen de straatweg af te lopen in de hoop vervoer te kunnen vinden. Ik bel met Utrecht, waar op kantoor grote behoefte is aan nadere informatie. De directie wordt ingelicht over de omvang van de ramp; president-directeur Loh- mann is onderweg naar Harmeien. Gealarmeerd door het eerste bericht van het ANP komen ook de collega's van de pers. Wissink en ik vangen ze op. vertel len wat we weten, zijn verbindingsman tussen deskundigen en journalisten. In wezen doen we natuurlijk ons gewone voorlichtingswerk, maar toch is dit an ders. Er komen steeds meer mediamen sen; de radio is er en de nieuwsdienstbe richten worden nu aangevuld met repor tages - direct van de plaats van het on geval. Twee vragen overheersen: „Hoe veel slachtoffers zijn er?" en „Hoe heeft dit kunnen gebeuren?". Beide zijn (nog) niet te beantwoorden. De allereerste schatting ter plekke is, dat BOVEN: Een overzicht van dq verbijsterende ravage na de botsing die aan 93 mensen het leven zou kosten. LINKS: Een lange rij brancards met stoffelijke overschotten van omgekomen passagiers. Op de weg wachten ambulances, militaire auto's en autobussen die de gewonden naar de ziekenhuizen in de buurt moeten vervoeren. er ten minste vijfentwintig doden gevon den zullen worden, maar de hulpverle ning met zwaar materieel die onontbeer lijk is bij zo'n ramp, kan onmogelijk di rect hier zijn. NS heeft daarvoor een speciale organisatie, met steunpunten over het land verdeeld. Er is, dat weten we, direct groot alarm gegeven. Speciale werktreinen met alles wat nodig is, zijn nu onderweg uit Utrecht, uit Gouda. Ze hebben absolute voorrang boven elk an der treinverkeer. Bovendien zijn, via de medische dienst, de GGD's van de vier grote steden, plus Gouda, Amersfoort en Zeist ingeschakeld. Er is een moment, zo omstreeks half elf, dat je in dit weidse Hollandse land uit alle richtingen sirenes van ambulances hoort. De oorzaak? Hoewel daarover bij de NS- deskundigen al vrij snel een vermoeden ontstaat (het missen van een sein bij hel grote wisselcomplex van Harmeien door de machinist van de trein die uit Utrecht kwam), is het niet verantwoord daarover nu al in het openbaar een uit spraak te cfoen. De man zelf kan niets meer verklaren en er komt een groot en grondig onderzoek. We kunnen daarover dus niets zeggen. Verwarring Verwarring heerst over het aantal ge wonden en over de plaats waarheen ze zijn vervoerd. De eerste tijd na een on geluk geldt maar één ding: zorgen dat de mensen zo snel mogelijk de beste medi sche hulp krijgen. De ambulances bren gen de gewonden naar willekeurig welk ziekenhuis in de buurt dat plaats heeft. Dat heeft tot gevolg dat pas uren later een overzicht ontstaat van de identiteit der gewonden, van hun aantal en de aard van hun verwondingen. Er moet naar ze gezocht worden en dat geeft voor de buitenwereld een chaotisch beeld. We President Lohmann van de NS legt op de plaats van het ongeluk een verklaring af voor de vertegenwoordigers van de pers. Achter hem onze medewerker Fred Hoogezand, die destijds voorlichter was bij de Spoorwegen. OVERLEVENDE TEN THIJE: GRONINGEN - ..Wat ik aan die ramp bij Harmeien heb overgehouden? Ik loop bij voorkeur met een boog om een trein heen; stap ook niet al te graag in een vliegtuig. Dat geeft me een wat claustro fobisch gevoel Het gevoel ook dat je niet zelf in de hand hebt wat er gebeurt. Ik rij het liefst in m'n eigen auto De heer J. H. ten Thije (54) kijkt pein zend voor zich uit en bevestigt vervolgens ziin eigen antwoord: „Ja, ik denk dat dat alles is: met een boog om de trein heen lopen. Verder heb ik er niets aan overge houden". Ten Thije. nu directeur van een bedrij vencentrum in Groningen, was op de dag van de ramp 's ochtends een paar minu ten over negen in Utrecht op de trein ge stapt. Hij was destijds werkzaam op net secretariaat van de Spoorwegen, maar moest juist op die bewuste dag als reser ve-officier opkomen voor een herhalings oefening in Middelburg. De trein vertrok een paar minuten te laat. „Of ik voor het vertrek een bepaald ge voel had, of ik het misschien allemaal onbewust heb zien aankomen? Nee, dal zeker niet. Wel verbeeld ik me dat die machinist nogal jakkerde, dat hij erg on rustig reed. Maar nogmaals, dat gevoel had ik. Of het zo is geweest, weet ik na tuurlijk niet". Ten Thije zal in het volko men vermorzelde kopdeel van de tweede wagon en is er als door een Godswonder levend uit tevoorschijn gekomen. „Samen met mijn overbuurman in die coupé. De anderen - hoeveel zullen dal er geweest zijn, vijftien, denk ik - zijn allemaal omgekomen. Ik had alleen een tik tegen in het militair hospitaal in Utrecht gele gen, daarna nog een paar weken thuis". Ten Thije denkt weer terug aan dat af schuwelijke moment van de botsing. „Eerst een geweldige klap. heel hard en dan die enorme stilte. Het was echt stilDaarna hoorde je van alle kanten het gejammer van de gewonden. En de mensen, die zich nog konden verplaat sen, kropen zo snel als ze konden de trein uit, renden de weilanden in". Ten Thije was hel verwrongen treinstel via een trapje ontvlucht. Hij bleef echter bij de trein. „Wal ik zag was het meest verschrikkelijke slagveld dat je je kunt voorstellen. Ik wilde helpen en ben denk ik ook zo'n anderhalf uur in de buurt ge bleven". Maar van helpen was geen spra ke. Hij was lamgeslagen, geestelijk murw. Hij kreeg een jas van één van de wegwerkers van de NS aangereikt, dacht erg behulpzaam te zijn, maar was - reéel gezien - slechts lichamelijk op de plaats van het ongeluk aanwezig. Het verwerken van de verschrikkingen van de ramp is volgens Ten Thije min oj meer vanzelf gegaan. „Het is iets dat. denk ik. gewoon moet slijten. Ik denk dat het heel lang duurt voor hel helemaal weg is. Mijn vrouw zei na dat ongeluk wel eens dat ik zo nu en dan wat afwezig wasVerder geloof ik niet dai ik er last van heb gehad". Zijn definitieve afkeer van de trein kwam iets later. „Nog in datzelfde jaar, in 1962 dus. kwam ik met mijn vrouw met de trein van vakantie uil Griekenland terug. En ergens in de buurt van Belgrado ont spoorde die trein. Niets ernstigs hoor, maar van dat moment af was mijn ver trouwen in de trein weg". HENDR1 BELTMAN pogen dit te verklaren, maar het blijft moeilijk. De politiemensen van Harmclen en om geving krijgen versterking. Samen met de spoorwegpolitie sluiten zij het terrein hermetisch af voor de vele belangstellen den die ondanks de kou zijn toege stroomd. Aan het eind van de ochtend komen minister-president De Quay en de minister van verkeer en waterstaat Korthals, ter plekke. Ze zijn zichtbaar ontdaan. Een dringende journalistieke vraag: Kan de directie - iedereen weet natuurlijk dat Lohmann aanwezig is - een verkla ring afleggen? Lohmann aarzelt. „Zullen we niet teruggaan naar Utrecht en daar een verklaring opstellen?", is zijn vraag aan ons. „Nee", luidt ons advies. Naar onze mening is een spontane, menselijke verklaring van het hoogste bedrijfsni veau hier, op deze verschrikkelijke plek, de enig mogelijke. Na seconden accep teert hij onze mening, wetend hoe moei lijk deze persconferentie voor hem zal worden. De gevoelsmens Lohmann, staande voor de achterste kop van de trein uit Rotter dam, heeft om elf uur het gesprek met de pers. Veel nieuws komt daar natuur lijk niet uit. Maar de inhoud van zijn ge ïmproviseerde verhaal, niet zoekend naar verontschuldigingen voor wat ge beurde, meelevend met alle getroffenen, financiële steun toezeggend, doch vooral ménselijk, treft iedereen. Het is waar- zoals te verwachten viel - een golf van kritiek over zich heen kreeg maar integendeel overal intens medeleven ontmoette. Een medeleven dat zijn het grootst zou zijn op donderdag de elfde januari, als koningin Juliana haar vakan tie in Oostenrijk onderbreekt voor een bezoek aan de gewonden en de NS en een dag later, als de meeste doden begra ven worden in een sfeer van nationale rouw met vlaggen halfstok van openbare gebouwen. Leger des heils De hulptreinen zijn aangekomen. Naar mate met zwaar materieel de staalmassa langzaam uit elkaar wordt getrokken omdat niet zeker is dat er mensen in zijn, stijgt het aantal gevonden doden. Onophoudelijk lijkt hel, dertig/veertig, zestig Ik geef het regelmatig door aan de media en Utrecht. Als er steeds meer lichamen worden geborgen, moet ik er aan denken dat al deze doden nabe staanden hebben die nog niets weten over hun lot. Het Leger des Heils is intussen geko men. Ik krijg diepe bewondering voor die mensen. Stil brengen ze koffie en broodjes rond bij de ploegen spoormen- sen die met het opruimingswerk bezig zijn. Ze sparen zichzelf daarbij niet, gaan ook naar de vindplaatsen van do den en gewonden en naar de mensen die daar werken moeten. Het is christendom van de daad. Twee uur in de ochtend van de 9e janu ari is het, als we zeker weten dat alle slachtoffers geborgen zijn. In totaal 91 doden zijn te betreuren en 54 gewonden. Van hen 32 ernstig; later zijn nog twee van deze mensen in het ziekenhuis over leden. De verslagenheid over dit ongeluk was groot in de Nederlandse samenleving van die tijd. De auto was nog lang niet zo'n algemeen bezit als tegenwoordig en het vliegtuig nog net geen massavervoer middel. Het leek wel alsof iedereen het gevoel had ook zelf in die trein (te heb ben kunnen zitten. Voor NS is de klap van Harmeien enorm hard aangekomen, wat leidde tót een nog grotere aandacht voor alle veiligheidsaspecten. In 1987 heeft de toepassing van de modernste technieken de veiligheid weer vele ma len groter gemaakt. Toch is een nieuw Harmeien nooit volledig uit te sluiten. Alles blijft mensenwerk. FRED HOOGEZAND 'CetdócSowuvnt'

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1987 | | pagina 17