finale
Snoeken
in
Ierland
£cidóc(Boiuant
ZATERDAG 26 OKTOBER 1985
De lezer zij gewaarschuwd: dit is
en onfatsoenlijk boek", zo begint
et woord vooraf, dat prof. E.K.
ïrootes de studie meegaf, die drs.
.H. Böse heeft gewijd aan „prosti-
utie in de literatuur van de zeven-
iende eeuw". Inderdaad een erg
penhartig boek, omdat de Gou-
en Eeuw het sex-taboe niet kende.
)e auteur kwam tot zijn onder
zoek door een ontmoeting. Hij
werd op straat aangesproken door
een jonge prostituee, oud-leerlinge
van de school waaraan hij indertijd
als geschiedenisleraar verbonden
was. In het gesprek dat volgde,
merkte Böse op, dat zij in haar be
roep stellig maar weinig profijt had
van haar einddiploma. Haar reac
tie: „Maar ik verdien nu aanzien
lijk meer dan de meeste klasgeno
ten die op een kantoor werken".
Er werd in de docentenkamer over
nagepraat, vooral over de drijf
veren van de prostituée. En dat
weer werd de aanleiding tot de na
vorsingen, waaruit het door de
Walburg Pers in Zutphen uitgege
ven „Had de mensch met één vrou
niet connen leven ontstond.
ZUTPHEN - Prostitutie is van alle tij-
len. En in de Gouden Eeuw beleefde het
.oudste beroep" zelfs een ongekende
jlocitijd. Vanwege de armoe waaronder
en groot deel van dit volk gebukt ging,
naar ook uit pure zucht naar weelde. En
joals zo vaak in de geschiedenis hadden
>ij veel zedeprekers de dienstboden het
iveer gedaan. Voor ene S. de Vries was
iet bijvoorbeeld geen open vraag hoe
iet mogelijk was, dat in zijn tijd - dat
was het midden van de zeventiende
eeuw - minimaal beloonde dienstboden
:ich optimaal konden optutten. In „Se
ven Duyvelen, regeerende en vervoeren
de de hcdendaeghsche Dienstmaegden"
zegt hij het onomwonden: door ontucht
en diefstal. Immers, jaarlijks verdienen
zij vijfentwintig tot dertig gulden, maar
zij geven twee maal zo veel uit aan
„moye Kleederen, Kanten, Schick,
Vrongen, Linten, Stricken, monstreuse
Kapsels, en meenigerley andere Snorre-
pijpen uyt de Winckel der Hovaerdy".
Volgens De Vries liet de meid zich door
de zucht naar weelde niet alleen bij gele
genheid prostitueren, maar maakte ook
net dragen van sierlijke kleding haar on
gebonden en dartel. Door allerlei „onbe
tamelijke" scherts moedigden zij de
knechten aan en het ging als honden
„die soo langh t'samen jocken en spelen
dat se eyndlyck over malkanderen val
len". Vaak blijven ze zitten met een
kind en zien geen uitweg meer om zich
te onderhouden, waardoor ze in een bor
deel belanden.
Nog steeds volgens deze De Vries is het
overspel van de heer met de dienstbode
„eensdeels uyt eygene geylheydt (van de
dienstmaagd), anderdeels om geld te be-
koomen" te verklaren. Hij had de vrou
wen in het algemeen niet hoog, want
- zo verzekert hij ook - de meesteres
sen plegen vaak overspel met de knech
ten. „Veele vrouwen zijn soo verhit in
haere snoode lusten, datse to vervullingh
der selver sich niet ontsien Beedelaers,
jae Gauwdieven te gebruyeken; en der
selver Beursen rijcklyck te voorsien".
Moffenland
Een reactie kon niet uitblijven. Die ver
scheen in 1697 bij een Leidse uitgever
onder de titel: „De Seve Engelen der
Dienst-maagden". De schrijver daarvan
ziet als slechte dienstboden „soodanigen,
die met wammesje met korte schootjes
uit Moffenland, met scheepen volge
propt na Holland komen afsakken, en
dan drie a vier aan een takel gelijk wor-
den opgehijst, jae zijn soo groen, dat
haar het bieslook een quartier uurs lang
de knoopgaten uitwast: maar waren dese
by een ider eens te recht gekent, men
sou dese over al (als de pest) sien hatenv
om dat sy een schandvlek der oprechte
Hollandsche Dienstmaagden zijn".
Het is allemaal - maar dan wel uitvoeri
ger - als een soort polemiek opgetekend
m de studie van drs. J.H. Böse over
„prostitutie in de literatuur van de Ze-
ventiende eeuw".
De zoveelste studie, die afrekent met de
mythe van de Gouden Eeuw, waarmee
we generaties lang zijn opgegroeid. Want
als er ons iets uit duidelijk wordt, dan is
het vooral dat het leven zich in die tijd
bepaald niet voortbewoog langs de lijnen
van de geleidelijkheid, zoals met name
het onderwijs die op de schoolborden
krijtte.
„Epidemieën en oorlogen eisten hun tol
van de bevolking, van wie een groot deel
met moeite het hoofd boven water kon
houden", schrijft Böse in zijn inleiding.
„Militarisme en grote welvaart bij zeke
re categorieën van de bevolking stonden
lijnrecht tegenover armoede, werkloos
heid, zwervende vreemdelingen en slech
te voorzieningen, alle factoren die een
levendige prostitutie in de hand werk-
ten".
Niet alleen de armoede was hier drijf
veer, concludeert de schrijver, maar zeer
zeker ook de zucht naar weelde. „Vooral
in een steeds kostbaarder en luxueuzer
klederdracht kwam deze tot uiting,
waardoor de Nederlander zelfs in Parijs
de lachlust opwekte door zijn overdaad
aan garnering". En deze neiging tot weel
de beperkte zich niet alleen tot de welge-
stelden. De dienstboden-verhalen en an
dere zedenschilderingen illustreren het
in geuren en kleuren, alhoewel
Nooit zoiets geks beleefd met snoe
ken als laatst in Ierland. Ik zat er
in een bootje op Lake Garradice,
een stukje paradijs van tachtig hec
taren tussen beboste heuvels. Ik
was er met een vriend. Hij viste
met een dode voorn als aas (vissen
met levend aas is in de republiek
Ierland verboden) en had die vis
getakeld zoals dat behoort, op een
diepte van krap twee meter, onder
een knaap van een wit-oranje dob
ber.
En ineensIneens springt er een
knoert van een snoek verticaal boven
water en attaqueert de dobber! Een mag
nifiek schouwspel, ongelooflijk. Maar'
natuurlijk niét hebben; een dobber heeft
geen haken. Wij vonden dat zeldzaam,
machtig, nooit vertoond, subliem,
maardie dag gebeurde dat nog twee
keer! En allemaal grote snoeken, die alle
maal geheel boven water sprongen, de
dobber aanvielen en de aasvis lieten
voor wat hij was. „Ik ga verdikkeme ha
ken op m'n dobber zetten", sprak mijn
goede vriend. Jawel, een mens zou ertoe
komen. Vingen we dan niks? Zeker wel.
Het was een perfecte snoekdag en we
vingen er samen tien, een knijter van
een meter, nota bene op een kleine spin
ner (Veltic no. 3 verzwaard, gestreept
rood en koper blad) en ais ik erbij vertel
dat ik viste met 24/00 op een Ryobi MX
20 D, een lichte molen dus en een Kun-
nan carbon hengel van 2.40 meter, wat
een zeer licht stokje is, dan kan men
zich voorstellen dat de adembenemende
dril twintig magnifieke minuten duurde.
Ierland is voor mij - mèt ons eigen goe
de vaderland, zo haast ik me te zeggen -
nog altijd een van Europa's topvislan-
den. Ja, ook voor snoek. Een aantal ja
ren geleden dreigde het even de verkeer
de kant op te gaan met de Ierse snoek en
dat had twee hoofdoorzaken: ten eerste
waren de Ieren zelf niet geïnteresseerd
in snoekvissen, ze beschouwden snoek
vooral als opvreter van forel en in forel
zijn vissende Ieren zeer geinteresseerd.
Dus werd er veel snoek weggevangen en
subiet kapotgemaakt. Ten tweede namen
Duitsers, Belgen en ook Nederlanders de
snoek die ze vingen (hoofdzakelijk aan
levend aas) altijd mee. Ik heb daarover
in september 1980 een briefwisseling ge
had met de joviale Brian Geraghty, ad
viseur voor zoetwatervissen van het Ier
se Toeristenbureau en hij verzekerde me
toen dat het probleem echt de aandacht
ging krijgen. Ook van de mensen in Ier
land die inzien dat een goed snoekbe-
stand belangrijk is om hengelaars uit
vele Europese landen aan te trekken.
Toerisme is een van de belangrijkste pij
lers waarop Ierlands economie rust.
Maatregelen als een verbod om met le
vend aas te vissen en een zeer sterke
aandrang op hengelaars om gevangen
snoek terug te zetten zouden, dacht Bri
an Geraghty, niet zonder gevolg blijven.
Na vijf jaar vond ik het zoetjesaan tijd
worden om eens te gaan kijken of inder
daad die maatregelen ertoe hadden ge
leid dat er weer goed snoek te vissen was
in Ierland. Nu kun je natuurlijk in een
reisje van een week, ook al vis je van 't
ochtendgloren tot het avondduister zes
dagen lang, nooit meer dan een heel
klein, zeg maar minuscuul deel van de
machtige overdaad aan Ierse snoekwate-
ren bevissen. Bovendien moet je er reke
ning mee houden dat overal op aarde,
dus ook in Ierland, sofdagen voorko
men. Maar goed, ik heb vier meren ge
probeerd en in allemaal heb ik mooi
snoek gevangen. Met dood aas, met
spinners, met lepels. En al is dat natuur
lijk nog geen schijn of schaduw van een
béétje wetenschappelijk bewijs, toch ben
ik ervan overtuigd geraakt, ook op grond
van gesprekken met andere vissers, Ie
ren, Belgen Duitsers en Nederlanders,
:dat er in veel Ierse meren weer, of nog
steeds, goed tot zeer goed snoek te van
gen is. Tja, tenzij u natuurlijk tien snoe
ken op een dag beneden uw stand acht.
Mocht dat zo zijn, dan buig ik in dee
moed mijn hoofd voor u. Overigens: ik
liet het woord sofdag vallen en herhaal:
zo'n dag kun je altijd en overal hebben.
Dat ook landschappelijk zo bijzonder
mooie Lake Garradice bracht ons de eer
ste dag zegge en schrijve één snoek op.
Maar omdat we ervan overtuigd waren
dat er snoek moest zitten, hebben we dat
meer nog een herkansing aangeboden.
En jawel hoor: bingo!
Na enkele minuten al dat malle avon
tuur met de dobber waarmee ik dit ver
haal begon. Maar tien minuten daarna
de eerste snoek op de spinner. En tien
minuten daarna weer de eerste op dood
aas dat langzaam, zeer langzaam werd
gesleept, 't Aas was een baarsje, trou
wens. Het zit daar vol kleine baars, dus
die heb je gauw te pakken. Gek genoeg
ving ik er veel meer aan de made dan
aan de worm. Op de spinner vang je
trouwens vrij geregeld zeer knappe
baars. Ook al ben je op snoek uit, een
leuke baars is nooit weg. Ja, natuurlijk
hebben we alles teruggezet. Dat hoeft
niet per se. De Ieren vragen met klem of
u het wilt doen, maar aanvaarden dat u
als u dat wilt (ik wil het niet) zeer grote
snoek meeneemt als trofee. Bijvoorbeeld
om de kop op te zetten, en een of twee
voor de pan. Belgen en Duitsers doen
dat meer dan Nederlanders, zo is mijn
waarneming. Natuurlijk mede doordat
in de meeste Nederlandse verenigings-
v&ateren het meenemen van snoek ge
woon verboden is; we zijn er (zeer te
recht) dus aan gewend geraakt.
Meer mogelijkheden dan ik kan opnoe
men zijn er in Ierland ook voor specia
listen op brasem en zeelt. De Ieren heb
ben voortreffelijke documentaries over
al die wateren, veel beter dan iets dat ik
in Nederland zou weten. Als u hun gids
Freshwater Coarse Angling vraagt, vindt
u zeg maar alle informatie die u nodig
heeft.
A.C. VAN DER VET
om de kop op te zetten
Overdrijving
Dat men, schrijft Böse, met deze .gege
vens voorzichtig moet zijn, is vanzelf
sprekend. Met name kluchten en blijspe
len zijn bijvoorbeeld niet vrij van over
drijving en van het gebruik van karika
turen om een situatie scherper voor te
stellen. En een ander punt is, dat veel
materiaal teruggrijpt op oudere voor
beelden dan wel gebruik maakt van con
ventionele thema's. Daardoor is de rela
tie tot de zeventiende-eeuwse werkelijk
heid natuurlijk in principe vrij dubieus.
De auteur gaat daarom in zijn boek uit
van een grotere mate van waarschijnlijk
heid, indien hij hetzelfde verschijnsel bij
meer schrijvers aantrof. Ter wille van de
leesbaarheid maakt hij evenwel niet
steeds opnieuw een voorbehoud ten aan
zien van de realiteitswaarde van de aan
gehaalde passages.
Onder „scheepvaart en vestiging in kolo-
nieën" kan men lezen hoe we het ver
van huis deden. Volgens ene W. Schou
ten niet zo best, want hij schrijft in zijn
„Reystochten naar en door Oost-Indién"
onder meer: „De verfoeijelijke sonden
van Hoererije gaat er jammerlijk in
swang: in 't koninkrijk Arakan, Bengalen
en andere plaatsen, daer de publijke
Hoeren in overvloet worden gevonden,
is dese sonde onder de Mooren en Hey-
denen, soo gemeen, eerlijk, onbestraffe-
lijk en tolvry, datse geen sonde schijnt te
zijn; en hier in komen haer veele van
onse Nederlanders (de Vroomen en Eer
lijken uytgesondert) door d'occasie gaen-
de gemaekt, ook insgelijks soo gronelijk
te vergrijpen, datse de Mooren en Hey-
denen in hare ongebonden vuyligheden
somwijl verre komen te overtreffen".
Lammetje groen
Vormden in Amsterdam vooral zeelie
den de inkomensbron voor de publieke
vrouwen, in Den Haag zorgden hoofdza-
middel om het volk een zedenspiegel
voor te houden. En de tweede dichtte:
„Verbiedt men oudt en jongh Comedien
te sien,
Soo mocht mense met een de Wereld
wel verbien.
Of, soo m'haer 't leven gunt, behoort
men last te geven,
Dat elck met d'oogen toe, of 's nachts al
leen moet leven".
Schadelijke lectuur en liederen hadden
het ook gedaan, met name bij veel predi
kanten. Feit is, dat in tal van liederen
boeken de stichtelijke verzen naast de
platte voorkomen. Zoals bijvoorbeeld in
de aan de „Zoete Amsterdamze Juffer
tjes" opgedragen zangbundel „De Am
sterdamze Kordewagen", waarin naast
een ochtenddanklied en een lied op de
geboorte van Christus ook liedjes over
Swarte Marry staan. En daarin onder
meer:
„Swarte Marry kichtigh buysje,/ In de
Munt-straet naest de Smit,/ Schot-swijn
in een eerlijck kluysje,/ Is al klemloos
daar's op zit./ 't Ambeelt, waerzer op
laet kloppen,/ Heeft geen vat als met al-
luyn:/ O! de drommel mach haer stop
pen,/ 't Hol dat gront heeft aen de
lcruyn'.
En in een ander couplet:
„Foej, die met getrouwde mannen/
Speelt, en set haer zanders aen,/ Na de
Roers zijn af gespannen,/ Meenje Vare
ken, dat uw baen,/ Waer een yeder in
magh knickeren,/ Van kruyt-nagelen
krijght een geur,/ Die gy in uw' kot laet
flickeren,/ Sluyt, sluyt die Hoere-
deur".
En dan de grote vrijheden, die de jeugd
zich veroorloofde. Daarover klaagt ene
ds. Van Vliet in „Waterlands Treurende
Swane": „Hoe ongebonden is onse
jeught, en hoe ongeregelt zijn de kinde
ren: in dansserye, slaep-kameren, wulps-
heyt en ontuchtigheyt, ongehoorsaem
aen de Ouderen, en gedienstigh aen de
wellust".
Haagse draaikooi
Uiteraard ook aandacht voor degenen,
die de prostitutie in de hand werkten.
Veel bijzonderheden over de praktijken
van hoerenwaarden en -waardinnen wer
den ontleend aan „Het Amsterdamsch
Hoerdom", een boek dat op z'n minst
zes drukken haalde. De haarden van on
tucht zijn door Böse evenmin vergeten
als de vervolging en de vervolgers. De
straffen, die op prostitutie stonden, wa
ren lang niet mals; de Haagse Draaikooi
was een verschrikkelijk martelwerktuig.
Daarnaast schenkt de auteur ook aan
dacht aan de geslachtsziekten en de
„heelmeesters", aan de moeilijke om
standigheden, waaronder publieke vrou
wen drie eeuwen geleden leefden en aan
de soms zeer merkwaardige gebruiken,
die er in de kringen van de prostitutie
bestonden. Met betrekking tot de moei
lijk te peilen omvang daarvan merkt de
schrijver op: „De zedenmeesters hebben
steeds de neiging hun eigen tijd met
donkere kleuren af te schilderen. In alle
tijden hoort men de mening verkondi
gen dat de ontucht nooit groter is ge
weest dan in de tijd waarin men leeft.
Daarbij komt dat men in de zeventiende
eeuw zonder terughoudendheid over
seksuele onderwerpen sprak. De taboe
sfeer rondom seksualiteit en prostitutie,
zo kenmerkend vanaf het einde van de
achttiende eeuw, is in de toneelstukken
van een eeuw eerder nog niet waar te ne
men. Ook mag men niet uit het oog ver
liezen dat ons oordeel over prostitutie
thans stellig minder hard is, in het be
wustzijn dat ook hier vraag en aanbod
nauw met elkaar in verband staan".
DRIES SCHEEPSTRA
Auteur: drs. J.H. Böse. Titel: ..Had de
'mensch met één vrou niet connen le
ven Uitgever: De Walburg Pers te
Zutphen. Prijs: fl. 39.50.
kelijk de edelen en de buitenlandse ge
lukzoekers die naar het hof trokken, er
voor dat deze vrouwen een lonend be
staand vonden, aldus Böse. „Na alles
wat erover geschreven is, kan men ge
voeglijk aannemen, dat men aan het
stadhouderlijke hof niet als heiligen ge
leefd heeft. Het oordeel van de tijdgeno
ten over het zedelijk gedrag van Maurits
en Frederik Hendrik luidt althans niet
onverdeeld gunstig".
Ter illustratie citeert hij Jonker Van
Vervou, een toenmalig lid van de Raad
van State, die zich in „Eenige gedenc-
kweerdige Geschiedenissen, tot narich-
tinge der nakomelingen" laat ontvallen:
„In den Hage en gaet het, Godt betert!
niet veel anders toe, als in Franckrijck;
want die hoererye ende overspel aldaer
seer gemein is; waermede die van de
huise van Nassau seer besmettet sijn,
ende waervan die perticulariteiten seer
hateliken souden sijn bij vele menschen,
die gene haet dragen totte sonden".
De Haagse
Draaikooi, waarin
publieke vrouwen
tot brakens toe
werden
rondgedraaid.
Verder gold ook voor de Hofstad het
geijkte patroon: „Talrijke boerenmeisjes
trokken naar Den Haag. Aangelokt door
de schittering die daar van de hogere
kringen uitstraalde, werden zij vaak een
prooi der verleiding en vermeerderden
zij ten slotte het leger van de prostituées.
Beruchtste buurten: het Lammetje
groen, het Kikkerstraatje, het Voorburg
straatje, het Padmoes en de Geest, waar
's nachts de bedelaars en dieven, samen
met lichtekooien, het geld dat ze over
dag bemachtigd hadden, in woeste bras
partijen opmaakten".
Huygens
Veel „rechtzinnigen" meenden in toneel
een oorzaak van het verval der zeden te
moeten zien, maar grote zeventiende-
eeuwse schrijvers als P.C. Hooft en Con-
stantijn Huygens oordeelden anders. De
eerste zag in toneel juist een geschikt