Een pluim op de hoed doet iemand (nog steeds) goed finale f Voorjaars- vangsterï op de gul De bronzen, zilveren en gouden eremedailles, ver bonden aan de Orde van Oranje Nassau, moeten in de toekomst niet meer worden toegekend. Dat is een van de adviezen van de Decoratie-commissie, die zich op verzoek van de regering met de herziening van het decoratiestelsel heeft bezig gehouden. Als net advies van de commissie wordt opgevolgd valt volgende week aan de vooravond van Koninginnedag voor de laatste keer de traditionele lintjesregen. Ook de Utrechtse socioloog drs. Kees Bruin onder zocht de bezwaren tegen het decoratiestelsel. Hij doet daarvan verslag in het boek Feest en Ritueel in Eu ropa". Onze verslaggever Piet Snoeren las het en komt tot een heel andere conclusie dan de commissie Een pluim op de hoed doet iemand (nog steeds) goed. April doet wat hij wil, maar dat het voorlopig lintjes zal blijven rege nen, daar kan Paul van Seumeren zijn weerspreuken op gelijk zetten. Over het hoe en waarom van het natuurverschijnsel is ondertussen bar weinig bekend. Wat weten we over de werking van het decora tiestelsel? Wat voor mensen wor den onderscheiden, wat hebben ze eigenlijk voor het vaderland ge daan en vooral: hoe ervaren ze zo'n lintje? Zijn de bezwaren werkelijk wel zo ernstig DEN HAAG Koninklijke onderscheidingen moeten worden teruggegeven wan neer de drager of draagster overleden is; het eremetaal en de lintjes worden door de Staat slechts in bruikleen ge geven. Daarom kan het ge beuren dat de Kanselarij der Nederlandse Orden te Den Haag een brief ontvangt als deze: ,,De gezondheidstoe stand van mevrouw R. is mo menteel zodanig dat elke stress vermeden moet worden. Uw verzoek om teruggave van de onderscheiding van haar man heeft haar nogal aange grepen. Als huisarts voorzie ik gevolgen wanneer zij hiervan afstand zal moeten doen". Of deze: „Daar mijn oudste zoon de zilveren eremedaille heeft laten inlijsten met een foto van mijn overleden man en de oorkonde en ik deze van hem cadeau gekregen heb op mijn verjaardag, vind ik het heel erg als ik de medaille terug moet zenden, daar het een dierbare herinnering voor mij is". Ruim twintig jaar al wordt er aan gedrongen op hervorming van ons decoratiestelsel. Jaar in jaar uit stellen kamerleden er vragen over. Immers: „Dat gedoe met die lintjes hoeft niet meer zo nodig; onder scheidingen zijn een statussymbool dat verwijst naar een militair-feo daal verleden; ze onderstrepen de ongelijkheid in de samenleving en ze bevestigen een hiërarchische ge leding in standen; nationalisme, monarchie en ongelijkheidde koninklijke onderscheiding verte genwoordigt ze alle drie; het zou uit de tijd dienen te zijn". Ondanks dergelijke argumenten echter blij ven de hervormingen die de elkaar opvolgende kabinetten met ware hondetrouw in het vooruitzicht stellen, even trouw achterwege. De Gaay Fortman heeft tijdens zijn ministerschap eens verzucht: „Ik doe er echt mijn best voor, maar het is hoogst merkwaardig wat een herziening van dit stelsel aan senti ment oproept". De Utrechtse socioloog drs. Kees Bruin heeft geprobeerd de leemte in de kennis op te vullen. Hij ver richtte zijn onderzoek als bijdrage aan een studiedag over de culturele en sociale antropologie van Europa waarvan de weerslag gebundeld werd in het door de Vrije Universi teit te Amsterdam uitgegeven boek „Feest en Ritueel in Europa". Merkwaardig genoeg kreeg de op merkelijke en originele studie van Bruin geen publiciteit. Nu de lint jesregen andermaal op het punt staat over Nederland neer te dalen, is er alle aanleiding om daarin ver andering te brengen. Vrouwen in minderheid „Er lopen in totaal 120.000 tot 150.000 gedecoreerde Nederlanders rond", telt Bruin. „Het zijn in hoofdzaak mannen; vrouwen vor men met tien tot vijftien procent een duidelijke minderheid. Maar een exact cijfer valt niet te geven. Omdat de dragers van koninklijke onderscheidingen over het alge meen op leeftijd zijn (onder de veertig wordt niet gedecoreerd; uit zonderingen worden gemaakt voor balletdansers en sportlieden, aldus een oud-lid van de decoratiecom missie). is er nogal wat verloop in de geridderde gelederen". Bruin wilde met name weten wat deze gedecoreerden nu zelf van hun on derscheiding vinden. Welk belang hechten zij eraan? Valt er bij hen iets te merken van weerstand of scepsis? Achten zij zelf het fenomeen ridderorde uit de tijd, een loze vrucht van staatsauto- matisme die in geen enkele relatie meer staat tot werkelijke verdien sten? Zo kwam Bruin terecht bij de Kan selarij der Nederlandse Orden. Dit hoge college van Staat dient onder meer als depot. Men zorgt er voor het op peil houden van de voorraad decoraties en voor de verzending. „Wat het archiefmateriaal van de Kanselarij zo verrassend maakt", verbaast Bruin zich, „is niet zozeer het feit dat de dragers of familiele den zo gehecht zijn aan de decora tie, als wel dat die gehechtheid zo sterk is. Het verleende ordeteken blijkt voor zeer veel voorwerp van diepe verering te zijn, dat wordt gekoesterd en met zorg omgeven. Ook de behoefte aan uiterlijk vertoon leeft sterk onder de gedecoreerden. Dit komt het meest tot uiting in de verzoeken 5s, strikjes of „ba tons", die de Kanselarij krijgt. Eni ge verwondering is af en toe niet te onderdrukken, bijvoorbeeld wan- leest hoe iemand in ver band met slijtage graag een zestal lintjes zou ontvangen, of iemand schrijft behoefte i een kwart meter Narigheid Bruin vond een brief van iemand om spoedige toezending toegezegd lintje vroeg „omdat ik de opening van een nieuw zie kenhuis door prinses Margriet wil bijwonen en omdat ik me niet ge kleed voel wanneer ik het lintje niet dragen kan". En hij vond deze brief: „De draagmedaille is vanaf de uitreiking elke dag trouw op mijn revers gespeld geweest. En ik zal hem ook verder trouw dragen dat ik Nederlander ben. Maar nu heb ik narigheid gehad en is mijn rijbewijs ingetrokken. En naar mijn gevoel dit ten onrechte gebeurd. En nu wil ik u vragen of de ridderorden- dragers ook nog bepaalde voor rechten genieten, bijvoorbeeld een audiëntie bij Hare Majesteit de Ko ningin. Mijns inziens is er bij de po litie niet genoeg respect voor ie mand die een ridderorde draagt". Bruin beseft uiteraard dat zo'n brief geen representatief beeld hoeft te geven. Niet alle gedeco reerden schrijven naar de Kansela rij en het zou wel eens kunnen zijn dat de grote gehechtheid aan on derscheidingen buiten de kring van briefschrijvers minder voorkomt. Dus stelde hij een persoonlijke en quête in onder ruim 400 gedeco reerden. „Daarbij kwam ik echter ook opmerkelijke staaltjes van su perioriteitsbesef tegen. Zo doet ie mand de suggestie om gedecoreer den meervoudig stemrecht te ver lenen". Met andere woorden: om hun stem bij verkiezingen zwaar der te laten wegen dan die van t-geridderde stervelingen. Sommige ondervraagden legden Bruin uit hoezeer het ook henzelf verbaasd had dat de onderschei ding hen zoveel goed gedaan had. „Ik stond nogal negatief tegenover de lintjesregen. Er zijn immers zo veel mensen die zich verdienstelijk maken en nooit een onderscheiding krijgen. Toch deed het me wat, deze onderscheiding. Een waarde ring voor werk dat door de massa niet begrepen wordt en ook niet hoog wordt aangeslagen". Het aantal Nederlanders dat een onderscheiding weigert, is uiterst gering, stelde Bruin vast. Het is bo vendien sinds 1948 nauwelijks ge stegen en ook de laatste jaren steeds onder de één procent geble- „Maar een geheel betrouwbare graadmeter voor toe- en afnemen de belangstelling is dit cijfer niet. Er kan zijn zond wordt. In de kring van degene die voor een onderscheiding in aan merking komt, of bij hemzelf, wordt namelijk geïnformeerd of een decoratie wel op prijs gesteld zal worden, en dit polsen schijnt te genwoordig meer dan voorheen ge daan te worden. Dit zou er op kun- wijzen dat het vaker voorkomt geen boodschap hebben lintje". Trots Wel valt uit het archief van de Kanselarij op te maken dat onder scheidingen na overlijden vaak niet teruggezonden kunnen worden omdat ze met de drager mee in het graf zijn gegaan, meestal op ver zoek van de overledene zelf. Of het is zo gelopen: „Mijn man was zo op zijn medaille gesteld dat hij er de gewoonte van had gemaakt om hem steeds onder de revers van zijn colbert te steken uit voorzorg dat hij hem zou verliezen. Mijn zoon die zijn kleren naar het lij kenhuis heeft gebracht, wist daar echter niets van". Bruin: „Uit het onderzoek komt onmiskenbaar naar voren dat men er trots op is zo'n blijk van waardering te ont vangen. Je hebt je werk goed ge daan, je hebt wat gepresteerd en het doet je goed wanneer dit erken ning vindt. Opmerkelijk is dat de geënquêteerden heel weinig ver wijzen naar Vorst en Vaderland. De verdiensten v derscheiden is of 31-jc het aant reli^ onderscheiden zouden moeten u| mur den, omschrijft men als volgt: dox< werk goed doen; je inzetten voorl van medemens I pjgu De onderscheiding heeft de waal ^an van een schouderklopje. Daaij grep zijn de meeste ondervraagden and< gens Bruin ook van mening daü heet verlening van koninklijke ond ge j, scheidingen gehandhaafd moet 11 ven. Een pluim op de hoed doet mand goed. In de eigen wooré Sen van zo'n geridderde: „Wat meij lanc het leven gepresteerd heeft, is \J tref: vergeten. Een onderscheid dit waarbij zorgvuldig is afgewogei} wag men ervoor in de termen heeft voor de houder waarde. is een legitimatie". Maar de v tem tot instandhouding sluit kritiek draé „Zowel bij de ridders als bij de een dailledragers leven bezwaren te tal de wijze waarop het decoratieste functioneert", stelt Bruin vast. ridders komen die bezwaren meer naar voren (43 procent) <K bij medailledragers (39 Proceljow Aan het rangenonderscheid r- relatie tussen de hoogte van c derscheiding en die van de schappelijke positie blijken zich te storen. Soms zozeer c de koninklijke onderscheiding liever zien verdwijnen wf klinl derei behu neer hier niets Toch durft Bruin in het kader de eeuwige discussie rond de jesregen de slotsom aan: „Hiëi chische verhoudingen en sym" rang en stand "geven in de ij dige samenleving zeker niet a# y meen aanleiding tot gevoelens j gêne of tweeslachtigheid. Er ongetwijfeld veel mensen, oudeil maar ook jongeren (denk bijvJ beeld aan de wereld van het r en, het tennis, het hockey) die e het geheel geen enkele moeite d hebben. Zo zouden lintjes nog eens op veel grotere schaal als vanzelfsprekendheid geambieé gewaardeerd en gedragen kuné gaan worden dan men geneigd ij denken. In dit opzicht moet ffli oppassen voor de mening van i spraakmakende gemeente („f wil de lintjesregen nog?") en v te snelle generalisaties in de tr van prof. Bram de Swaan met j uitspraak dat ambitie, wedij" I eerzucht steeds meer als ondeug I gelden die mensen voor anderen|| ook voor zichzelf proberen te bergen". PIET SNOER De vloedstroom gierde over de Steenbanken, waar het goede schip „Andromeda" voor anker lag met dik twaalf meter water onder de kiel, en dat is ruim twintig kilometer voor de monding van de Oos- terschelde, dus een pittig eindje de Noordzee op. Ander half (en met tij tegen soms haast twee) uur stomen van de thuishaven op Noord-Beve- land (Jacobahaven bij Wisse- kerke), maar de vaart naar deze fameuze stek verveelt nooit. Eerst langs de Delta werken die al zo fraai op schieten, dan door de schut sluis die hier sinds 1 december '83 in werking is, en dan de Noordzee op. Altijd anders, al tijd mooi. En levendig hier ook: in de verte zie je de sche pen gaan van en naar Vlissin- gen-Antwerpen, en bij helder weer is de mooie Zeeuwse kustlijn nog lang te zien. Jawel, jawel, het oog komt niets te kort, maar eerlijk is waar: we gaan om te vissen. Tweeëntwintig dap peren bevonden zich die lentedag aan boord, de wind stond Zuidoost drie, mijn liefje wat wil je meer, de zee was glad en vlak, en wij tuig den onze zeehengels op met (mini maal!) 40-00 nylon, een onderlijn met twee fikse gulhaken (bijna ie dereen gebruikt Mustad, inderdaad een beste haak) die worden beaasd met grote, verse zeepieren, hoe gro ter hoe beter. En 300 gram anker- lood, iawel dokter, drie onzen, en de ankers van stevig ijzerdraad en bovendien op zeer bepaalde wijze gebogen zodat het lood zich na de worp inderdaad zét in het zand. Want als hier vloed dan wel eb doorzet, stroomt het hier van jetje. En je móét het aas tegen de grond houden, want daar aast de gul, dus een drijvende aasaanbieding is waardeloos. Men moet derhalve a. niet bepaald een broos, elegant stokje begeren voor dit werk maar een pittige pook (die desondanks vrij gevoelig op beten reageert want soms is zelfs grote gul akelig- lui in de aanbeet), waarmee u de drie ons lood een fatsoenlijk eind kunt wegzetten, b. schuin tegen de stroom in gooi- c. zodra u voelt dat het lood de bo dem heeft geraakt een paar meter loos geven en d. de hengel pas tegen de bootrand neerzetten als u hebt geconstateerd dat het lood verankerd ligt. Als u onderdehand, tot zo ver dit relaas gevolgd hebbende, zich kri tisch afvraagt welk stelletje blom- zoeters er nou toch in 's hemels naam nog in de lente op de gul gaat vissen, dan is het antwoord dood- simpel: daór, op de Steenbanken, kan dat. En met zeer veel kans op succes, tot pak-weg 20 mei. Er zijn, voor zo ver ik weet, niet veel ge bieden in onze kustwateren waar na februari nog goed gul te vangen is. Daar wel. En niet alleen gul maar ook wijting (zeer veel grote wijtingen dit jaar) die zo eind beaasd met grote, verse zeepieren, hoe groter hoe beter. de Zeeuwse kust. Het is voor zover mij bekend de enige stek waar tot ver en ver in de lente de gul te pakken is, en dan met name op die Steenbanken. Een mens moet nauwkeurig weten wéór op die Steenbanken. Laat die kennis over aan kapitein H. P. van 't Slot van de „Andromeda", die deze wateren vele jaren bevaart en zelf een enthousiast en kundig met pak-weg december. Ja, januari wil het nog wel eens luk ken, maar dan is de beste tijd toch voorbij. Voor de kustzee geldt ei genlijk hetzelfde, maar daarheen keert de gul, nadat ze noordelijker is wezen paaien, zo eind februari wel weer terug. Voor korte tijd behalve nou.net in het gebied voor r is. Hoe hij het flikt, flikt hij het, een daagje tijd heeft ie gewoonlijk meer dan anderen. Hij houdt vol dat het maar aan één ding ligt: de manier waarop het aas aan de vis wordt aangeboden, ergo: de manier van werpen. En inder daad: als een opvarende hem vraagt: „Wilt u eens voor me in gooien?" (hetgeen hij gaarne doet, hij is een hulpvaardig man) dan moet u niet gek opkijken als vijf minuten later uw hengeltop de aanbeet van gul verraadt. Dat behoeft helemaal geen wilde aanbeet te zijn. Oh ja, die komen voor, ik heb al eens hengels die niet goed schoor stonden overboord zien gaan omdat een al te amateu ristisch persoon zijn spulletje niet goed in de gaten hield en een gul er een optater aan gaf. En ik heb zelfs zware volglasstokken een die pe neiging zien maken onder de driftige aanbeet van een gul. Maar vaker wel dan niet is de aanbeet in eerste instantie eigenlijk maar een betere trilling. Niks doen nog! Niet eens de hengel oppakken. Wacht op de tweede, op de dérde trilling zelfs. Gul heeft wel een grote muil, maar uw haak is ook navenant en het aas moet écht goed genomen zijn, de haak stevig zitten, anders verspeelt u de vis. Want denk erom: u moet die vis enige tiental len meters recht tegen de gierende ebstroom (of vloedstroom natuur lijk) in trekken, hetgeen betekent dat je zelfs bij een gulletje van een pond of vier al moet gaan „pom pen", dat wil zeggen de hengeltop horizontaal brengen, weer laten zakken en daarbij lijn indraaien, enzovoort, enzovoort, totdat de vis langszij is. Een zware vis nóóit „eventjes lichten" ik heb er al heel wat zo zien verspelen; de moet hulp bieden en laat gaff bedienen door een bekw; persoon want ook daarmee heb leergeld betaald. Als u er een van een pondje of al pompend moet binnenbreng wat denkt u dan te moeten doen knullen van vier kilo, of zeven tien, en dat zijn loebassen die geregeld worden gevangen. J tegen het eind van het seizoen, gin mei, worden er nogal eens deftige exemplaren gepakt, 't de voorboden van het afscheid alweer een gulseizoen. Van seizoen gesproken: 198 was een typisch guljaar. De hi viel tegen; zowel van stranden dijken als van boten af ware vangsten niet jubilant en zelfs ouds befaamde stekken lieten nigeen in de steek. Maar in ja ri keerde het tij (voor de boot sers dan altijd; van de strandei vang je na Oud en Nieuw zei meer mooie gul) en de late mi den hebben nog veel goed gemai En de toekomst ziet er gek uit. Begin april ving ik in Oosterschelde, waar ik op acht ter diepte op platvis bezig vele, vele gulletjes van 25 cm en Ach, mogen die voorspoedig groeien, tot zeer ferme knapen, in volgende jaren met hun bi stofzuigers van bekken waar zeebodem mee afstruinen ons bekwaam aangeboden, willen ATH diepe Geor betto plein zendi avon En mocht u nu nog een kans wil wagen: op de Steenbanken heb nog enkele weken beste mogel heden. A. C. W. van der VI lovig stem: waar ZATERDAG 21 APRIL IS

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1984 | | pagina 18