Tweelingzussen Olfers zeven identiek" waarvan vijftig in klooster Twee zielen, nog steeds één gedachte ZATERDAG 28 JANUARI fó84 ECHT Wie zich per trein naar Echt waagt moet in Roermond vanuit de intercity Dverstappen op een boemeltje dat zich vriendelijk snorrend rept naar plaatsen als Susteren |(van Sonnevelds „Zuchtende lusteren"), Spaubeek, Nuth Beek-Elsloo. Niet direct jgeografische aanduidingen die jmen dagelijks in de kranteko- ilommen tegenkomt. Maar als et treintje halt houdt op een liniatuurstationnetje, blijkt Icht dan toch echt te bestaan, n het domein van burge- ieester Heemskerk manifes- :eert zich nadrukkelijk, want et bestrijkt een oppervlakte an maar liefst 7160 hectaren •n is daarmee de op een na rootste gemeente van Lim- iurg. De „Navel van Lim burg" zoals het dorp, pardon, iet stadje Echt wordt ge- loemd, telt zoals zulks heet :eventienduizend zielen. Van zeventienduizend zijn er en minste twee op wie het jgezegde „twee zielen, één ge dachte" bij uitstek van toepas sing is. ►?£Het zijn de „dubbele" tweelingzus- iters Angelo en Angelino Olfers. .Dubbel" omdat zij op de eerste >laats identieke tweelingen zijn '„Als ik me niet lekker voel, is m'n us ook niet in orde"), en ten twee- Ie omdat zij leden zijn van de Con- ;regatie van de Kleine Zusters van Ie H. Jozef. En eigenlijk zijn zij (drievoudig" zuster, want ze legden 1934 beiden hun „eeuwige gelof- i" af en vieren dus dit jaar, op 3 bruari, in Echt hun gouden pro- ssiefeest. 'e lange straat die van het statioA- ietje naar het centrum van het tadje Echt voert, heeft niets ka rakteristieks. De woningen verto gen alle (saaie) kenmerken van een Snelle na-oorlogse uitbreiding. En loopt niemand op straat wie een Vreemdeling de weg kan vragen. /e)laar de oude wijsheid dat in het luiden van Nederland huizen van jodsvrucht, evenals tapperijen, 't neest gesitueerd zijn aan de voet grfan de dorps-, pardon, stadskerk, "llijkt ook nu weer opgeld te doen. .be kastelein weet de zusters pre- 'n)es te wonen: „Even terug uit, en 'aBn linksaf". ^.Pe Echtenaren spreken- nog steeds lll]ver het „Antonius Gasthuis", 1S^iaar het gebouw met deze naam is n I enkele jaren geleden gesneuveld ^Tider de slopershamer. Op de leeg st ekomen plek staat nu een gloed nieuw bejaardencentrum dat Huize enlt.-Antonius heet en dat een onder- ng: komen biedt aan een aantal bejaar de zusters en „gewone" bewoners- (sters). De helft van het duo aanstaande jubilaressen, „Ik ben zuster Angeli no", ontvangt de gast uit de „Far West" en brengt hem naar „de kleine spreekkamer", waar koffie met koek gereed staan. Tot zover is er niets aan de hand, want de kof fie is heerlijk pittig en de koek smaakt uitstekend. Maar als de an dere helft van de eerwaarde twee lingzusters, zuster Angelo, binnen komt maakt zich een lichte ver warring meester van de verslagge ver. Hoe in 's hemelsnaam deze twee zussen/zusters uit elkaar te houden? Identiek, twee druppels water, spiegelbeeld, alleen een béétje anders gekleed, zij het dat de zusters beiden blauw dragen, maar wel met een zelfde model witte blouse eronder. Het zal vroeger voor de overste, toen nog „moeder" geheten, een hels (hemels?) karwei zijn geweest te weten te komen wie nu wie was. Immers: een klooster habijt is nog „uniformer" dan een blauwe japon Doorzichtig houvast Na een langdurig „kijk en verge lijk" blijkt dat de brilleglazen van zuster Angelo van een iets ronder type zijn dan die van haar zus An gelino. Dat is tenminste een, zij het doorzichtig, houvast. De twee „zusters in ruste" zijn op Driekoningen (6 januari j.l.) samen 140 jaar geworden, maar blijken nog niets van hun vitaliteit verlo ren te hebben. Waarom ook? „We willen het alleen wat rustiger aan doen". En dat mag dan ook wel na vijftig jaar werken in een actieve congregatie als die van de „Kleine Zusters van de H. Jozef", in 1872 gesticht door mgr. J. Savelberg (t 1907) „wiens proces tot zaligver klaring in Rome aanhangig is ge maakt" zoals de term luidt. Want de zusters, en de wat minder be kende broeders, hebben juist zoals de leden van andere „religieuze verenigingen" zich voornamelijk bezig gehouden met het verzorgen van zieken, bejaarden en geestelijk gehandicapten. Het was constant werken geblazen. „De doktoren zijn van ons rijk geworden, maar", zeggen de gezusters Olfers bijna ge lijktijdig, „wij hebben nu ons werk gedaan en dus zijn de leken aan de beurt". Gezin van elf Dat werk begon al toen de zusters achttien jaar waren en besloten in te treden bij de congregatie van de Kleine Zusters. Moeite hebben ze er niet mee gehad, want de twee komen uit een gezin van elf kinde ren, vier jongens en zeven meisjes. Van die zeven meisjes zijn er vijf het klooster ingegaan, drie in de zelfde congregatie. „We zijn thuis sociaal opgevoed en dat heeft ons enorm geholpen". In de jaren dertig was het niet on gewoon dat een congregatie van broeders of zusters zo'n tweehon derd postulanten en novicen telde. „Nu mogen we blij zijn als een kloosterinstelling in totaal nog tweehonderd leden heeft". In die jaren gold in de kloosters nog de vuistregel „moeders wil is wet", nu is het alles veel vrijer geworden, en de gezusters zeggen zich daar zeer wel bij te voelen. En ook het kloos terklokje riep destijds geregeld op voor het aantreden in de kapel. „Dan kon het gebeuren dat de em mers en dweilen in de gangen ble ven staan omdat de zusters zich naar het officie hadden gerept", zegt zr. Angelino, „maar zo heel streng werd er bij ons ook weer niet gekeken, want als ik op het la boratorium met een rapport bezig was dat snel af moest, ging ik daar mee door. Werken is tenslotte ook een vorm van bidden". Vrolijke Frans Mgr. Savelberg heeft zoals vele andere stichters van broeder- en zustergemeenschappen de con stituties van zijn congregatie ge grondvest op de leefregel van Sint Franciscus. „Vrolijke Frans", noe men de zusters Olfers hem. „En die kant van zijn karakter heeft ons vermoedelijk aangetrokken, we zijn altijd vrolijke klanten ge weest". Onvermijdelijk duikt dan de vraag op waarom iemand in het klooster gaat. En even onvermijdelijk komt dan een antwoord waarin de term „roeping" voorkomt. „Maar kort gezegd", aldus het gouden tweetal, „we voelden dat we moesten gaan en zijn dus gegaan". Twee zielen, één gedachte dus weer. En ook, wat oneerbiedig gezegd, voer voor (godsdienst)psychologen. De overgang van het gezin naar het klooster was voor de tweeling niet bijster groot. In het gezin Ol fers uit Mill en St. Hubert, waar vader Olfers een postagentschap had en moeder het beroep van vroedvrouw uitoefende, was men wel wat discipline gewend. Boven dien was het tweetal een aantal ja ren op kostschool geweest. „En of je nu van de ene gemeenschap naar de andere overstapt, maakt eigen lijk niets uitDe congregatie van de Kleine Zusters heeft altijd een bepaalde vrijheid in gebondenheid gekend. En ook dat was de zusters van huis uit meegegeven. Smake lijk en tegelijkertijd vertederend verhalen ze over hun moeder die ders raken vooral die oudere men sen in een isolement, en dat kan een dementie-proces verhaasten". Maar ze maakt zich niet alleen zor gen over de ouderen, maar ook over de jongeren. „Discomuziek is funest voor het gehoor. Als de jeugd twee tot drie maal per week al die decibellen over zich heen laat komen, zal ze dat in de eerste jaren niet merken, maar tóch is het zo dat elke keer bij een overmaat aan geluid een klein deeltje van het gehoororgaan het laat afweten. En een tien, vijftien jaar later is het gevolg duidelijk te merken: doof heid". Habijt aan de wilgen In het huis waar de gouden twee ling verblijft, wonen ook negen zusters karmelietessen en een pater karmeliet. Die zusters dragen nog het (aangepaste) habijt met sluier. Was het voor zuster Angelo en zus ter Angelino niet moeilijk om gedwongen door de eisen des tijds het habijt aan de wilgen te hangen en het religieuze leven „in burger" voort te zetten? Het ant woord is een ondubbelzinnig „nee". De zusters zeggen beiden een soort voortrekster te zijn geweest. „Je went aan de religieuze regelmaat en dan doet het er niet toe of je een habijt aan hebt of niet". Ze behoor den ook bij de eersten in de congre gatie die buiten het eigenlijke klooster gingen wonen, als „hulpen in een pastorie". „Want de pas toorsmeiden van vroeger zijn bijna uitgestorven", zegt zuster Angelino. Zij heeft fijne herinneringen aan de negen jaar die zij met haar an dere zuster annex medezuster Cór- da doorbracht in de pastorie ;in Waalre. „Een heerlijke tijd". Ook nu nog gaan de zussen een aanbal keren per week naar Roermond om daar bij leden van de plaatselij ke geestelijkheid het huishouden te redderen. „Het blijven mannen die niet gewend zijn voor zichzelf te zorgen", zeggen ze. Dat kunnen de h.h. pastores zich voor gezegd hou den Dankbaar Terugkijkend op de vijftig jaar die zij in het klooster hebben doorge bracht, zeggen de aanstaande jubi laressen: „We zijn dankbaar dat we in déze congregatie hebben mogen werken, dankbaar dat we daar een overvloed aan geestelijk leven heb ben mogen genieten, dankbaar dat we dienstbaar hebben mogen zijn en nóg mogen zijn. En we zijn de congregatie dankbaar voor de zorg die zij aan ons en alle andere mede zusters besteedt". LEO VAN DER MEEL kennis, zelfkritiek, zou voor me nigeen wel eens tot betere vangsten kunnen leiden. A. C. W. van der VET Wat is eigenlijk „mooi van gen"? Laatst nam ik een van mijn kleinzoontjes mee die mis schien voor de derde keer in zijn acht levensjaren een hen geltje in de hand nam. We vis ten heel de middag, welgeteld vier en een half uur, hij pakte zes blankvoorns waarvan één boven de maat en ook nog een paar kleine baarsjes en hij was een zeer tevreden kereltje, want a. had hij er nog nooit zo veel gevangen en b. had ik ér maar vier. Zou ik twee knap pe brasems hebben gevangen, dan was zijn vreugde mis schien veel kleiner geweest. En zou ik er die middag al leen of met een ervaren vis- maat op uit zijn getrokken, dan had ik mijn vangst mise rabel genoemd. „Mooi vangen", dat is dus om te be ginnen iets betrekkelijks. Dan: op welke vissoort ga je? Wie karpers aan het geschubde kleed wil komen is enkele ge nieën daargelatentevreden als hij op een dag twee karpers heeft geland en nog twee aanbeten heeft gehad ook. Maar wie op de Waddenzee een daagje op de plat vis gaat, vindt een buit van minder dan 25 scharren, schollen en botten maar zéér matig. Wie in het Veerse Meer achter de forel aan gaat knijpt de handen dicht als hij de vier stuks die je er als visser maxi maal mee mag nemen ook haalt. Wie op de Nieuwkoopse Plassen vier blankvoorns pakt heeft een sofdag. Alweer: „mooi vangen" is iets be trekkelijks. Dan: je hebt vissers en vissers. Je hebt lui aan wie de routinier al ziet dat ze de sport kneizen als ze staan op te tuigen en je hebt blomzoeters die het nooit leren al gaan ze drie keer in de week. Dan: je hebt wateren en wateren. Wie lid is van een goed geleide hengelaarsvereniging die bijvoor beeld een goed beheerd snoekwater heeft, mag het een sofdag noemen als hij twee snoeken landt. Wie zo maar in vrij water wat probeert uit te halen heeft veel minder kansen. Uit een onderzoek dat de Organisa tie ter Verbetering van de Binnen visserij een tijdje geleden heeft ge daan naar vangstresultaten en de waardering van die resultaten door de vissers zelf blijken heel wonder lijke dingen. En aangezien er de komende maand met het vissen niet al te veel te verhapstukken is (ik althans vind februari nogal een keutelige maand) moesten we ons maar eens wat bezighouden met de resultaten van dat onderzoek, ge publiceerd in OVB bericht 83-4. Er werd bij dit onderzoek een zeer redelijk viswater bij de kop gepakt. Een water in het noorden des lands van zo'n 37 hectaren, met een oeverlengte van negen kilometer en goed beheerd. Er werden daar 831 sportvissers ondervraagd. Ik citeer: „Het lijdt geen twijfel dat elke hen gelsportorganisatie bij het beheer van haar viswater streeft naar te vreden sportvissers. En daar goede hengelvangsten meestal borg staan voor tevreden hengelaars zal het beheer daar veelal op gericht zijn". Maar op het onderzochte viswa ter noemde 80 procent van de on dervraagde sportvissers de vangst „matig" tot „slecht"! Reden genoeg, zou je zo zeggen, om te overwegen of er voor dit viswater niet be heersmaatregelen zouden moeten worden overwogen, vis zou moeten worden uitgezet, of sommige soor ten zouden moeten worden wegge vangen om andere eéS kans te ge ven sneller te groeien, of, of, of Angelino (links) en Angelo (rechts). De jubilerende tweeling-zusters als vroedvrouw moest waken over de gezondheid van de aanstaande moeders en hun kinderen. „Ze ver bood soms zo'n vrouwtje om op zondag naar de kerk te gaan. „Maar de pastoor dan?", vroeg die. Daar zal ik wel mee gaan praten, zei moeder. En als ge nou per se naar de mis wilt, komt ge eerst bij mij een tas koffie halen. Met nuch ter zijn voor de communie heb ik niks te maken. Denk om uw ge zondheid". Fietsen onzedelijk Moeder Olfers moet een kei van een vrouw zijn geweest om zo'n zestig, zeventig jaar terug het toen nog onaantastbare gezag van een dorpspastoor zó te durven trotse ren Het gouden tweetal beaamt dat volmondig. „Nog wat anders: in die jaren was fietsen voor een vrouw onzedelijk, dat werd ten minste op de preekstoel gezegd. Maar ons moeder zei tegen de pas toor: „Wilt ge dan dat ik vijf kilo meter ga lopen, als er weer een kind gehaald moet worden? Dat kan levens kosten". En dus fietste ze door". De (ge)zusters Olfers vormen ove rigens in een ander opzicht nóg een duo. Beiden weten zij uitstekend de weg met de pedalen en registers van een (kerk)orgel. „Thuis hebben we pianoles gehad, en als je in een klooster komt weet men uitstekend alle talenten, gaven en kennis die je hebt aan te spreken". Zo gebeur de het dat zuster Angelo jarenlang het „beroep" van kosteres-organis- te heeft uitgeoefend. „Een orgel is wel wat anders dan een piano, maar al doende leert men". Ze speelt nu nog, maar het gehoor be gint haar een beetje parten te spe len. „Als ik gevraagd word voor een hoogmis of zo, zeg ik dat ik eerst een half uur moet vóórspelen, dan kan ik de registers naar m'n hand, of liever m'n oor zetten. Want als ik dat niet doe, komt er in plaats van een pianissimo een dub bele forte uit. En dat is natuurlijk geen gehoor". Discomuziek funest De religieuze-organiste (Zr. Angelo dus) is ook nog op ander gebied ac tief, namelijk in de Nederlandse Vereniging van Slechthorenden. Ze „spreekt" gebarentaal, en het is mede aan haar inspanningen „Maar een heel klein beetje, hoor" te danken dat er in schouwburgen en in kerken en ka pellen waarover een rector is aan gesteld, ringleidingen zijn aange legd, zodat het meer profane woord zowel als het woord des Heren ook voor slechthorenden te verstaan is. Ze ijvert nog steeds voor het oplei den van tolken. „Er zijn genoeg do ven die gebarentaal verstaan, maar er zijn te weinig mensen die spreektaal in gebarentaal weten te vertalen, en omgekeerd". Zij „spreekt" in een ander bejaarden huis in Echt ook met doven „an- er zijn namelijk op het stuk van viswaterbeheer veel mogelijkhe den. Evenwel: dit was goed water: „Uit het onderzoek dat de OVB in de voorafgaande jaren naar de vis stand hier had gedaan bleek dat deze zeker niet slecht kon worden genoemd. Het water bevatte vol doende aantallen vis om redelijke vangsten te kunnen maken, met bovendien de kans op een enkel groot exemplaar. De ontevreden heid van de hengelaars was dan ook niet zo zeer te wijten aan een slechte visstand, maar veel meer aan de hoge eisen die men aan de vangst stelde. Zo wilde 20 procent van de vissers veel grote vis van gen. En dat kan nu eenmaal niet, want grote vissen komen altijd maar in beperkte aantallen voor' Kijk, in de herinneringen des hen gelenden mans blijven (zo vergaat het mij tenminste) die enkele gran dioze dagen hangen. Ik heb om een voorbeeld te noemen vele, vele dagen op het Sneeker Meer rondgedoold, maar die éne dag dat ik zestien snoekbaarzen pakte en die andere dag waarop we met zijn drieën in de vijftig brasems had den, vergeet ik nooit. Evenwel: als je die uitschieters als maatstaf zou nemen, zouden zowat al je andere visdagen op bittere mislukkingen uitdraaien. Terwijl toch een dag van, zeg, drie snoekbaarzen, of vier brasems, zeer ordentelijk mag wor den genoemd. Uit de enquête van de OVB bleek ook dat 45 procent van de sportvis sers tot het tijdstip van de onder vraging nog helemaal niets had ge vangen. Dat zou een aanwijzing er voor kunnen zijn dat er inderdaad met de visstand van dat water iets niet in orde zou zijn ware het niet dat diezelfde dag een klein aantal hengelaars wel degelijk goe de tot zelfs zeer goede vangsten had gemaakt. W$t bleek namelijk na bewerking van de gegevens van dit onderzoek? Iets heel opvallends: de helft van alle verschalkte vis was gevangen door slechts drie procent van de ondervraagde sportvissers. Nog gekker: van de lui die die dag op de karper zaten had 84 procent nog niets gevangen maar aan het eind van de rit bleek dat slechts vier procent van die karpervissers meer dan de helft van de totale karpervangst voor zijn rekening had genomen. „Deze cijfers tonen aan, dat goede hengelvangsten kennelijk voorbe houden zijn aan een kleine groep sportvissers. Anders gezegd: een grote groep sportvissers blijkt de kunst van het vissen niet voldoen de te beheersen". Nu hoort u het dus ook eens van een ander dat „het spreekwoorde lijk geluk dat Pietje altijd heeft" echt niet alleen spreekwoordelijk geluk is. Zoals de knappe visser A. van Qnck eens schreef: „Vissen is een gave, vangen is een kunst". Zo is het maar net. En wat is nu „goed" en wat is „slecht"? Uit het hierboven genoemde on derzoek, en uit nog andere, blijkt dat in ons land een gemiddelde vangst van twee tot drie blank voorns of brasems per uur zeker niet als slecht mag worden be schouwd. Een gemiddelde vangst van één blankvoorn of brasem per twee a drie uur is daarentegen aan de magere kant. Waarom vind ik dit zo'n aardig on derzoek dat ik er hier uitvoerig op inga? Omdat het misschien enkele lieden die niet altijd zo best vangen er eens toe kan brengen de hand in eigen boezem te steken. Nietwaar, we zeggen graag dat de wind in de verkeerde hoek zit, dat er te veel vers water is gevallen, dat er te weinig vis wordt uitgezet, weet ik veel wat we allemaal zeggen Deugen mijn spullen wel? Misschien zouden we eens wat va ker onszelf moeten afvragen: „Deu gen mijr spullen wel? En vooral: deugt mijn vistechniek wel?" Zelf

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1984 | | pagina 15