F ■f SEOEL Waarom 1 houdt een mens op slag van de ene stad en dwaalt hij reddeloos verloren door vele andere? Het is een vraag, die weer actueel wordt zodra je de sprong over je ei gen horizon hebt gewaagd en voor de nacht een onderkomen zoekt in een be bouwde kom, waar je nooit eerder bent geweest. Zolang ze in de verte liggen hebben ze nog een vrijwel identiek silhouet, dat onderling uitwis selbaar is. Dan zie je achter het coupéraam van de voortij lende trein of door de voorruit van je auto honderden daken, die samendrommen rondom een toren en aan de randen fabriekspijpen, waar grijze ba nieren aan hangen, die uiteen rafelen in de wind. V/^ZÜoooB t Wegen dalen en s^fe"^kelfngsover i - ^^^TborenzichdJ^bunk^^ r- irssr WfÊsÈÊÊÊÈ Soms herken je in die kartelrand een enkel punt, dat je is bijgeble ven van foto's in boeken en geïllus treerde tijdschriften. De Oude Wes ter met zijn glanzende kroon, de Eiffeltoren, die wijdbeens als een vel-over-been-reus boven de Seine uitsteekt en de twee torens van de Dom van Keulen, die als aangevre ten Bros-repen naar de hemel wij zen, zijn geen vreemden meer voor je. ook al heb je ze nog niet van dichtbij gezien. Maar voor een vei lig houvast is het toch echt te wei nig. En voor een spontane liefdes verklaring komt heel wat meer kij ken. Uit eigen ervaring weet ik onder tussen. dat een reiziger er rekening mee moet houden, dat er op aarde aanzienlijk meer grafkille steden zijn dan warme, behaagzieke. Maar waar dat aan ligt blijft voor mij een raadsel. Als ik Amsterdam cf Ant werpen binnenrijd, ontgaan de grauwe buitenwijken mij ook niet. Maar op dat moment hebben zij voor mij niets afstotends en zijn ze me vertrouwd als dierbare familie leden. die het ook niet kunnen hel pen, dat ze door de Schepper karig bedeeld zijn. Ik voel me thuis tus sen hun gevels en durf er vergif op in te nemen, dat straks het centrum mij als een verloren zoon aan de borst zal drukken. Muizeval Helaas overkomt het mij vaker, dat ik in een stad verzeild raak, die ge lijk een muizeval dichtklapt. Ik kan dan geen kant meer uit en zit gevangen in een vijandig straten plan zonder vluchtwegen en her kenningspunten, waar ik mij aan vast kan klampen. Pleinen lijken op kraters en doorgaande wegen zijn repeterende breuken, die uit eindelijk naar niets leiden, waarop ik me zou kunnen verheugen. Waar zijn de terrassen en bruine kroegen, waar ik kan schuilen voor de duizenden auto's, die als piran ha's jacht op mij maken? Waar houdt in godsnaam die binnenzee van voortmarcherende voetgangers op? Doelloos word ik meegesleurd in die kolkende mui, van blok naar blok, langs woonkazernes en kan toren, die uitgeteld met blinde ogen steun zoeken bij elkaar. Ik schiet een voorbijganger aan en vraag hem hoe ver het nog is naar het dichtstbijzijnde park. Een bank, waarop ik even kan uitblazen: dat is toch zeker niet te veel gevraagd? Maar hij spreekt mijn taal niet, rukt zich los en durft pas tien me ter verder om te kijken. Ik zie zijn blik vol onbegrip en achterdocht en die blijft mij achtervolgen tot in mijn hotelkamer, waar ik interlo kaal naar huis bel en ruim een kwartier mijn heimwee jankend aan het woordt laat. Geen boodschap Op die wijze heb ik in de loop der jaren heel wat afgetobd in steden, die geen enkele boodschap aan mij hadden. Meestal zag ik het gelijk als ik het station uitliep: „Dit wordt niks. Hier heb ik niets te zoeken". Maar de reis was geboekt en be taald en daarom probeerde ik er toch maar het beste van te maken. Ik ging dus in Moskou op weg en zag na dertig eendere bochten ein delijk de torens van het Kremlin op hun toverballen zuigen. Maar toen ik er vlakbij was werd het weer geen feest der herkenning en strompelde ik doelloos van de ene kerk naar de andere, waar ik alle deuren dicht vond wegens restau ratiewerkzaamheden, die in Rus land altijd tot Sint-Juttemis duren. En op het Rode Plein, dat immense wak vol kroos van legerjassen, kwam geen iiscoman of worstver koper mij te hulp en bleef ik zoe ken naar een rustpunt met mense lijke afmetingen. Tevergeefs. Want het Rode Plein weet geen raad met een eenzame wandelaar en is slechts berekend op het langs mar cheren van legers in rotten van tien of meer. Een soortgelijk gevoel van radeloze beklemming had ik in Chicago en in Manchester, in Los Angeles, To ronto, Duisburg en Napels. Nauwe lijks had ik er een voet gezet of ik werd al in hechtenis genomen door de demonen, die daar de lakens uit delen. Gekneveld door de chaos en geblinddoekt door rook en mist zat ik daarna mijn verblijf als een lijf straf uit. Miskleun Na een verblijf van amper twaalf uur in de Zuidkoreaanse hoofdstad Seoel (uit te spreken als Sool) had ik de stellige indruk, dat ook deze stad aan weerszijden van de trage Han-rivier overduidelijk thuis hoort in dit rijtje van planologische miskleunen. Afgaande op mijn eer ste, vluchtige waarnemingen tij dens een bustocht van het hyper moderne vliegveld Kimp'po naar het centrum moest ik wel tot deze conclusie komen. Want zover mijn oog reikte zag ik de ene smakeloze wijk na de andere opdoemen. Links en rechts stonden huizen, winkels, kantoren en geblakerde fabriekscomplexen, die van een rooilijn geen weet hadden: een Lego-bouwdoos, geplunderd door een beginneling zonder aanleg. Later doken tussen die kampongs van vaal grijs beton wolkenkrab bers op, die in een Amerikaanse „boomtown" niet zouden detone ren. En ook die gigantische torens leken met een „God zegene de greep" te zijn opgetrokken en ver toonden geen enkele logische sa menhang met de omringende ar chitectuur. Hellevuur Dat was voor mij nauwelijks een verrassing. Want Seoel heeft im mers tijdens de Koreaanse oorlog, die als een verzengend hellevuur woedde tussen 1950 en 1953 vrijwel onafgebroken in de vuurlinie gele gen. In die periode fungeerde de stad als een gewild doelwit voor Noord- en Zuidkoreaanse kanon nen en bommenwerpers, die Seoel meter na meter bedolven onder hun verschroeiende, loden last. Ondertussen golfde de strijd"op en neer en trokken militairen uit bei de kampen het ene moment als overwinnaars Seoel binnen om lut tele dagen later weer als verliezers op de vlucht te slaan. Tijdens die meedogenloze broederstrijd veran derde de stad zienderogen van een welvarende metropool in een gi gantische puinhoop, waar ook de mensen, die er tientallen jaren ge woond hadden, in vruchteloze pa niek zochten naar hun vertrouwde huis in een straat die verdwenen was in een wijk, die niet meer be stond. Denken en doen Dertig jaar later ontdekt de vreem deling, dat de Zuid-Koreanen die oorlog van toen allang te boven zijn gekomen, maar geenszins hebben vergeten. Daarvoor is de dreiging van een opnieuw oplaaiende strijd nog steeds te overheersend in hun denken en doen. Zij beseffen don ders goed, dat er tussen het cen trum van hun hoofdstad en de grens met Noord-Korea een buffer ligt van nauwelijks zestig kilome ter. Daarachter houdt de opper machtige despoot Kim II Sung bij na 800.000 zwaar bewapende mili tairen, 700 gevechtsvliegtuigen, 534 marineschepen en een burgermili tie van 700.000 manschappen ge reed voor zijn definitieve afreke ning met. wat hij telkens weer in zijn toespraken noemt, „de verdor ven, imperialistische marionetten- regering in Seoel". Om met die permanente angst voor een invasie uit het Noorden te kun nen leven, houdt Zuid-Korea op zijn beurt ook een machtig leger achter de hand: ruim 600.000 mili tairen, 101 marineschepen, 450 ge vechtsvliegtuigen en een burgermi litie van 4,4 miljoen manschappen. Het land weet zich in de rug gedekt door Amerikaanse raketten met atoomlading, waarvan het aantal angstvallig geheim wordt gehou den. Daar komt nog bij, dat de economi sche verschillen tussen beide lan den van jaar tot jaar groter worden. Het bruto nationaal inkomen van Zuid-Korea (38 miljoen inwoners) was in 1980 met 57,7 miljard dollar al vier keer zo groot als dat van Noord-Korea (18 miljoen inwoners), dat toen 13,5 miljard dollar bedroeg. In dat jaar gaf het hermetisch ge sloten Noord-Korea per hoofd van de bevolking 172 dollar uit aan mi litaire doeleinden en Zuid-Korea 85 dollar. De vrees is gewettigd, dat de kans op een oorlog reëler wordt naarmate de economische kloof tussen beide landen wijder en die per wordt. Gat van de deur Ondertussen blijft Seoel tegen de verdrukking in onstuimig groeien De stad, die op en rond dertien heuvels is gebouwd barst uit haar voegen en dijt naar alle windstre ken uit. De negen miljoen Zuid- Koreanen, die er nu wonen, krom men elke ochtend hun ruggen en proberen koortsachtig hun eigen welvaart op te krikken. Daarvoor zijn ze bereid om zes dagen per week keihard te werken van 's morgens zeven uur tot 's avonds zes uur. En als de chef zegt, dat er moet worden overgewerkt, heeft niemand het lef om te weigeren, want dan is daar het gat van de deur. Om diezelfde reden wordt er niet gestaakt en schommelt het ziekteverzuim al jaren rond de twee procent. Krakende wagens kan president Chun in zijn verlich te dictatuur nu eenmaal niet ge bruiken. En werknemers, die op doktersvoorschrift te vaak thuis blijven, worden dan ook prompt ontslagen en met hun zorgen door verwezen naar familieleden. De leer van Confucius, die voor de Ko- reanen een wet is, waaraan zij nog steeds blindelings gehoorzamen, schrijft immers vijf heilige relaties voor waar niet aan te tornen valt: de relatie tussen de koning en zijn ministers, tussen de vader en zijn zoon, tussen de man en zijn vrouw, tussen de oudere en de jongere broers en tenslotte tussen vriend en vriend. Wie eenmaal in dat web zit kan niet verloren raken. Want al tijd is er een oudere broer, een vriend, een vader, man of koning in de buurt, die de plicht heeft om zijn schulden af te lossen en hem met geld en goede raad te steunen. Geen wonder dus, dat een moeder tegen haar huwbare dochter zegt: „Ik wens je geen oudste zoon toe". Want als ze met zo'n man trouwt krijgt ze gegarandeerd zijn hele fa milie in de kost. Zak vol tranen Dezelfde Confucius eiste, dat de vrouw in haar huis en in het open bare leven een ondergeschikte rol krijgt toebedeeld en de beslissingen overlaat aan de mannen. Ook aan die antieke rolverdeling wordt door de meeste Koreaanse mannen anno 1983 onverminderd streng de hand gehouden. Zij blijven de ge boren heersers, de „macho's", die het voor het zeggen hebben en ook aan hun eigen vrouw geen reke ning en verantwoording schuldig zijn van hun handel en wandel. In dat verband spreken vele Kore aanse wijsheden boekdelen: De spijt van een vrouw is als vorst in juli, is zo'n te pas en te onpas gebe zigd spreekwoord. En ook deze: een vrouw, die niet jaloers is, is even zeldzaam als een slaaf die niet veel eet. Of deze: de lach van een vrouw is een zak vol tranen. In schrille tegenstelling tot deze verguizing staat overigens het feit, dat Seoel onder de negen universi teiten, die de stad rijk is, er één heeft, die uitsluitend toegangelijk is voor vrouwen.' Meisjes, die daar ge studeerd hebben, krijgen echter zelden een passende baan en trek ken zich met hun doctorsbul vroeg of laat toch weer terug achter het fornuis. Dolgedraaid De vreemdeling uit het Westen, die pardoes na een vlucht van twintig uur in de heksenketel van Seoel wordt gegooid, is gegarandeerd binnen enkele uren dolgedraaid en overrijp voor het dichtstbijzijnde rusthuis. Aanvankelijk maakt hij zich nog kwaad ómdat het raam van zijn hotelkamer potdicht blijkt te zitten. Maar een dag later be grijpt hij de zin daarvan en is hij zielstevreden, dat hij af en toe kan ontsnappen uit de brijpot vol over kokende geluiden, die ook 's nachts nauwelijks verstommen. Dan ligt hij uren wakker in zijn. krappe hotelbed en luistert naar het dreigend zoemen van de dui zenden auto's, die in eindeloze pro cessie door het lianenwoud van vier- en zesbaans wegen trekken. Wegen die met uitgekiende ker- miseffecten dalen en stijgen, rake lings over elkaar kruipen en zich' door betonnen bunkers boren. En als tegen vier uur de storm einde lijk is uitgewoed duikt als bij tover slag uit de gekste hoeken en gaten het schimmige leger van de ge meentereiniging op: achtduizend ZATERDAG 6 AUGUSTU! 'AR werkloze vrouwen, gewapen Y bezems, emmer, tuinslang! dweilen nemen dan bezit straten en pleinen en sch Seoel weer voor enkele schoon, naki Inge rest Ademloos -tp 'ran Vanuit mijn hotelkamer t >p d hoog volg ik ademloos hun onen van het gemeentehuis naar i joog tholieke kathedraal in het van Myong Dong. Als ze uit i zicht zijn verdwenen valt e stilte over het plein, die miji e v€ doet suizen. Eindelijk is Se<'an rust gekomen, denk ik nog ire argeloosheid, maar ook dat een vergissing te zijn. Want n ,anf rerli film lijks een kwartier later begi volgende spitsuur en nadert de voorhoede van het immer en ger van werkmieren, die Seo nieuw voor een dag zullen men. Gek, hoe merkwaardig een in elkaar steekt. De eerstal gruwde ik van de geluiden, mee Seoel me bestookte, gaandeweg ben ik er van ga; den. En nu doe ik zelfs moei ze te vinden. Ha, lawaai, de als ik in springprocessie v< achteruit hollend straten j over steken, waar auto's en van links en rechts op me men. „Mij krijgen ze toch klein", is op dat moment mi vies. Want eindelijk heb ik hoe je in Seoel kunt over Hier geldt alleen het recht v sterkste, die met brutaal geac doodsverachting optornt teg< verkeersstroom en automob met zijn stoïcijns gedrag dwi lings uit te wijken en daarbi noods een lantaarnpaal te ra of een wandelaar vol in het te scheppen. P hil ie fi Koopjes Diezelfde tactiek van onversc l'f, kenheid volg ik tijdens mijn 1 ken aan de Dong-Daemun-r waar duizenden Koreanen zie sen de kramen door wring!eei zoek naar koopjes. Met de bliam oneindig stort ik mij in die 5Cen pende kluwen en dein ik ver mee langs 3000 textielzaken, Z1J" kruideniers, 1500 warme ba 2500 groenteboeren en 1200 v e Pr delaren. Horen en zien verga; En ik voel me intens gelukkr De markten in Seoel zijn m handjevol tempels, die als maatse dwergen tussen de w< krabbers zijn gefrommeld, r* ste overblijfselen van het at tieke Koreaanse leven. De die kostbare erfenis is door de dozer van de oorlog platgewa daarna vervangen door scl wende symbolen van de A" kaanse weggooicultuur. door wijken, die je ook vi%are Hengelo. Met als enige vera. /Ant at* in Qo/utl Kcci. i [end Kli dat er in Seoel beduidend gastarbeiders lopen dan in He Even later ben je aan alle k ingesloten door wolkenkrabb^ waan je je op Manhattan Ginseng ste l [e al Maar eenmaal op de Don^ mun-markt en op de markt! de Oost- en Zuidpoort sta jeU midden in Korea: dat kan nieff__ sen. De afgeprijsde beha's voor het grijpen naast de sa} watermeloenen en de balen En verderop prijst de visboer,an* keels zijn verzameling rariteit! de Gele Zee aan. Inktvissen daar een vergeefse uitval richting van een monster mi uitpuilende ogen en een zwiej staart en schildpadden voerei in hun schild, waar zelfs de vi geen weet van heeft. Daarnaast komt de man va ginseng-kraam handen te koi zijn stimulerende koopwaar tl ten. De Koreaanse man waak baat om die op een aanvaar! peil te houden. Hij slurpt gei een diep bord Posin t'ang-soe achter welke naam de weeë I Ion, getrokken van hondevlee botten, schuil gaat. (Dat is o< reden waarom men in Seoel geen hond op straat ziet). Hij ook zonder enig gemor uren rij bij een pandje, waar een de ene slang na de andere ope en het bloed opvangt in een b Als die vol is geeft hij hem a; klant, die dan aan de beurt zijn libido met volle teugen vijzelen. En dan is er ook nog de razen pulaire ginsengwortel, die werkt wordt in limonade, capsules en jam en volgens nekkige overleveringen man gegarandeerd stijft in diepste bedoelingen. Bloemenkleed Gewapend met deze nieuwe heid begrijp ik ook opeens ve< i ter de strekking van het Kore; 1 vers, dat mijn gastheer vani voor mij in het Engels vei heeft. Wij zaten in een Mak Jip, een van de duizenden d sleuven in Seoel en waren ii dels begonnen aan de derde p fles rijstwijn, die smaakte naar maar het hart wel degelijk warmde. „Ik wil de lange, donkere wi nacht in tweeën breken", diet! miin gastheer zorgvuldige, helft rol ik dan op en verbe onder het bloemenkleed va( lente. En in de nacht dat mijl .m liefde terugkeert zal ik hem uitrollen en zo de tijd verleng Het bleef geruime tijd stil naai was uitgesproken. Toen hief h nieuw het glas en bracht een uit op het goede, gulzige leven i Nee, Seoel kan voor mij niet» kapot. LEO THUB

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1983 | | pagina 16