£eidóc@ou40/rit Amerikaan Julian Schnabel bouwt kunstwerken met kilo's verf, geweien en gebroken aardewerk ZATERDAG 13 FEBRUARI 1982 Heren91 afstand bekeken lijkt het op geronnen bloed Schnabel", schrijft conser- schiti^iexander van Gravenstein vlugschrift, dat bezoekers cent mogen meenemen denk niet dat die luizebos- ilen", meldt suppoost Wil- onend, „d'r moet elke dag bij"), „is een van de be ste vertegenwoordigers van 5te Amerikaanse schilder- ers. bij 1978 verblijft hij in Span- larcelona kijkt hij vooral udi en raakt hij geïnteres- de manier waarop deze architect het oppervlak tchure jd" Kai, volgens oude taalwetten .behandelt" moeten staan, recht is Van Gravenstein er [egaan, dat het talent van alleen adequaat geroemd en in een taal, die onder aan een nieuwe, verfris- lelling. erhalve voor deze conser- 2si.i 'e de gestolde erupties van e omg spuwer uit de Nieuwe We- ir Nederland heeft gehaald n machtige volzin onthult, eld en schaalvergroting de la's i te bestanddelen zijn van fis handschrift. „Het is een gebaar, dat zich tot ver 26/6, menselijke maat kan uit- 3 Ho euforie hem goed bij de ia) l heeft is Van Gravenstein :(Jer te houden. „Deze bunde- geweld, schaal en ge- jubelt hij (nog steeds voor elukkige kwartje, dat nie- het plastic bakje gooit), een object, dat de geest zo en pi t hij geen ander object meer EP Ai nnen opnemen. Hierdoor ian Schnabels schilderijen afbeelding, maar het on- "nelijk produkt van een lorele handeling", nooi gezegd of niet? Sup- k'"emse kan er weliswaar :elijk brood van bakken, schouwt dit niet als een ge- zijn trouwens belangrijker pie zijn volle aandacht opei- dame bijvoorbeeld bij het rehistorie". Hij geeft toe, schilderijen je uitnodigen ^^jan te raken, maar dan moe- ch maar beheersen. „Dame, Hnu echt te dichtbij. U gaat Nachtwacht toch ook niet of de verf al droog is. Nee fer". schudt het hoofd nog bij sfns. „Zondag", zegt hij, „was een gekkenhuis. Ik heb ht over vier zalen, maar geen beginnen meer aan. iet iemand stond uit te leg- hij met zijn fikken vari het af moest blijven, hing er ne alweer een snotaap aan /ei. Ik heb op een gegeven om assistentie gebeld, nders waren er gegaran- ngelukken gebeurd", het wel begrijpen hoor. Zo ook weer niet. Schnabel op fluweel. En wat krijg Juist, je wilt met alle weten, of het wel écht flu- Hom of kuit. Zo is dat. On alles en behoud het goede, a. &e. Als Ik voor dat schilderij al die geweien, denk ik ook dorn keurig: Hoe zouden die din- idrid1 vastz»tten? En dan doe ik e ndat ik een man van zeven lichllig ben. Maar zo'n kind. eken >t veel. Dat denkt: Effe pro- III ling over Schnabel geeft graag prijs. „Daar is een ook niet voor", vreest hij, trouwens geen echte kunst- Ik kan wel zeggen of ik B90-telijk vind. De schilde- n Raphaël vind ik persoon- 'eeltjes. En kom, hoe heet ?r, die in de Sixtijnse kapel de zoldering heeft volge- Juist, Michelangelo. Die ook wat van. Ik heb er een m iddag naar zitten kijken, i Epp een bankje. En maar ge heel ouwe, die indertijd twintig gulden schilderij, me- eem dat nou maar van mij kijk je het best door een 'f>r Dan zip ïp de voorstel ling pas zuiver. Je moet eerst het licht om je heen uitschakelen en je daarna concentreren op het detail. Dan kijk je pas goed". „Zo'n Christuskop in de Sixtijnse kapel haal je met een kijker hele maal naar je toe. Die ogen zijn vlakbij. En daarom begrijp je in eens, waarom Hij de goede mensen naar rechts stuurt en de zondaars naar links. Dat heeft Michelangelo allemaal geschilderd, jazeker. Maar het valt geen mens op, omdat je te ver af staat". Willemse draait zich om naar een meisje, dat al enige minuten met gebogen hoofd meeluistert. „Wilde U soms wat vragen, dame?" Ze zou het wel denken. „Weet U, waar die merkwaardige geur van daan komt?", vraagt ze hoopvol, „hoort dat bij de schilderijen?" Willemse kan haar honger naar nieuwe kunstvormen helaas niet stillen. „Nee dame, de vloer is van morgen in de boenwas gezet. Dat ruikt U waarschijnlijk". Hij schenkt haar als compensatie een grootvaderlijke knipoog en vervolgt: „Waar was ik gebleven? Oh ja, U wilde weten, hoe ik over de schilderijen van Schnabel denk". „Dat is gauw gezegd. Punt één: hij moet doen, wat ie niet laten kan. Als hij vindt, dat er geweien uit zijn schilderijen moeten steken, heeft hij mijn zegen bij voorbaat. Ik moet hem trouwens nageven, dat hij wat tevoorschijn brengt. Ik kan het niet bewijzen, maar ik voel, dat hij creatief bezig is. Hij probeert oprecht om er wat moois van te maken". „Als ik nou dat schilderij daar be kijk. Dat stelt een zee voor. De zee bij Mexico. Dat Zie je aan de beeld jes, die hij er op heeft geplakt. Dat is duidelijk Mexicaans aardewerk". „Ik denk dan: Die zee, akkoord. Die zie ik ook. En dat strand moet nodig eens schoongemaakt worden, want het sterft er van de scherven. Je zult er met je blote voeten over heen moeten wandelen. Ik moet er niet aan denken". Suppoost Karei Willepnse: „Er lopen hier meer wonderlijke schilderijen rond dan er hangen" Suppoost Willem so: „Als ik not iemand stond uit te leggen, dat hi) met zijn fikkan van het fluweel af moest blijven, hing er achter me - Ofschoon in de loop der jaren toch zeer opmerkelijke door het Stedelijk Museum in Amsterdam zijn gespoeld ezoekers bij hun rondgang door de zalen al lang niet meer ver- gekwetst reageren op nieuwe stapels wrakhout en afgedankt die achter de hekken met zorg zijn gerangschikt, woelt de schil- van Julian Schnabel, die tot 14 maart geëxposeerd blijft, ongeremde emoties los. Uit de kranten heeft men inmiddels vernemen, dat deze 31-jarige Amerikaan, die op foto's met zijn iiauctlut, strak achterover gekamde haardos oogt als de leadzanger popgroep, een niets ontziende Hulk wordt, zodra hij de hand neemt. Dan laait in zijn trouwhartige ogen een verzengend en trekt hij een verwoestend verfspoor over zijn doeken. „Rondzwalkend in een zee van troep". „Maar U zult het met mij eens zijn, dat het goed geschilderd is. Die man is serieus bezig met zijn vak. En dat kun je van een hoop ande ren niet eens zeggen. U moet voor de lol in de zalen hiernaast gaan kijken. Daar exposeert Neil Jen- ney. Öok al een beroemde Ameri kaan, naar het schijnt. Maar vol gens mij maakt-ie rotzooi. Een hoop planken en klaar is Kees. Klaar is Neil dus in dit geval. Nee, dat kan ik met de beste wil van de wereld geen serieuze kunst meer noemen". „Vorige week heb ik nog even har telijk kunnen lachen. Dat doe ik trouwens regelmatig, want er lopen hier meer merkwaardige schilde rijen rond dan er hangen". „Ik had vorige week een echtpaar in de zaal en die man riep op een gegeven moment: „Ik zie alleen maar troep. Dat vullis vond ik twintig jaar geleden ook, als ik in de buurt de vuilnisbakken navlooi- de". „Stil nou Joop", riep zijn vrouw nog, „dat kun je hier niet maken". „Oh nee", schreeuwde hij, „kan ik dat hier niet maken? Dat zal ik ie bewijzen: Rótzooi! Alle maal rótzooi! Boerenbedrog!" Wilt U me geloven, ik had het niet meer. Zulke situaties vind ik nou oerkomisch. Dan kom ik niet meer bij van het lachen. Ik ben naar een ander zaaltje gevlucht om op adem te komen". Leuke boterham Willemse, die in de Amsterdamse Jordaan geboren werd, is het groot ste deel van zijn leven stratenma ker geweest. Nee, met Gerrie Kne- temann heeft hij niet gewerkt. Wel met zijn vader. In de oorlog heeft hij met hem in de voedselvoorzie ning gezeten. „In mijn tijd", herinnert hij zich nagenietend, „legde ik per dag ze ventig vierkante meter klinkers. Broodjes noemen we die. Of hon derd vierkante meter tegels. Daar was je loon ook op gebaseerd. Je verdiende een leuke boterham, maar d'r moest voor geploeterd worden. In weer en wind ben ik op mijn knieën door heel Amsterdam gekropen. Alleen in Buitenveldert ben ik nooit geweest". „Maar toch hield je van je vak. En weet U waarom? Omdat het toeval lig een moord vak is. Je bent zo vrij als een vogel en je werkt constant in de buitenlucht. En dat houdt het lijf gezond". „Daarom is het zo jammer, dat de stratenmakers van tegenwoordig er met de pet naar gooien. Ze halen amper nog dertig vierkante meter klinkers op een dag. En als je be kijkt, wat ze er van gemaakt heb ben, ga je er spontaan bij staan jan ken. Vodde is het". Achteraf heeft hij er toch geen spijt van gehad, dat hij vanwege een mankement in zijn rug het slopen de stratenmakersvak vaarwel moest zeggen. De gedwongen over stap naar het reinigen van gevels blijkt namelijk voor hem een gou den greep te zijn geweest. „Ik heb de mooiste monumenten mogen reinigen", legt hij uit. „Noem maar op: de Nieuwe Kerk in Amsterdam. Hebbes. Van bin nen en van buiten. En de Laurens in Rotterdam. En de Nieuwe Kerk in Den Haag. Je zag die gebouwen onder je handen opknappen. En dat schenkt veel voldoening, meneer". „En overal kwam je kunst tegen. U weet niet half, hoeveel beelden er in Nederland aan de gevels han gen. Als U nou eens iets heel moois wilt zien, raad ik U aan om het pand Herengracht 401 te bekijken. Dan moet U wel aan de overkant gaan staan, bij de Beulingsloot. En uiteraard de verrekijker niet ver geten. Een goeie sterke, als het kan. En dan maar genieten". „Door die kijker ziet U dan een ge vel van 21 meter lang. En die zit vol mét kinderkopjes, mooie kinderkopjes, waarvan er niet één gelijk is. De één kijkt zus, de ander zo. Die omhoog, die om laag. Het is een pracht, meneer. En dat is allemaal gemaakt door een steenhouwer, die stank voor dank kreeg. Want geen hond kijkt er naar om". „Ik stond op een dag weer eens te genieten van die beeldjes. En toen kwam er een man naar me toe, die vroeg: „Waar kijkt U in vredes naam naar?". „Naar al die mooie kinderkoppies". zei ik. „Kinder- koppies", riep-ie, „waar staan die dan?". Meneer, die man werkte al zestien jaar in dat gebouw. Nou U, dan ik weer". Rouleren Willemse raadpleegt zijn horloge en stelt verrast vast, dat het waar- achtig alweer hoog tijd is om te verkassen. „Wij werken hier vol gens een rouleersysteem", legt hij uit, „ik heb mijn kwartier bij Schnabel volgemaakt en ga nou mijn collega bij Neil Jenney aflos sen. Dat is prettiger dan de hele dag in één zaaltje rondhangen. Mocht U dus nog wat te binnen schieten, dan weet U me te vinden. En denk er om: niet aan de ge weien komen". Curieus. Na zijn verdwijning als toeziend voogd van de fors uit de kluiten gewassen geesteskinderen van Schnabel wordt het publiek op slag slordiger in zijn kijkgedrag. Voor elk schilderij staat nu tenmin ste één bezoeker, die met zijn hevig gekromde rug de indruk wekt, dat hij is overvallen door een plotselin ge jichtaanval en voorlopig niet meer overeind zal komen. Bij nade re bestudering blijkt echter, dat zij die weinig gerieflijke houding vrij willig hebben aangenomen om zo hun hoofd bijkans tegen het doek te kunnen drukken. Een jongeman met een van huis uit toch al niet te vrolijk hoofd heeft nog moeilijker gemaakt. Niet alleen heeft hij zijn lichaam tot een winkelhaak verbogen, maar daarbij laat hij ook nog het linker been enige centimeters boven de parketvloer zweven. In wankel stand bekeken lijkt het op geron nen bloed. Zodat de vrees gegrond is, dat het hijgend hert ditmaal de jacht niet is ontkomen. In het belendend zaaltje is inmid dels een gemengd schoolklasje gearriveerd, dat zich spontaan in kleermakerszit groepeert vóór de zee bij Mexico. Aanvankelijk blijft het onduidelijk, wie de leiding heeft. Totdat een jongeman, die nauwelijks ouder lijkt dan de rest, door een toevallig aanwezige spleet tussen zijn boventanden sist: „Je roen, dit is echt de laatste keer. Ik blijf niet voor politieagent spelen". Schnabel: de verwoestende tornad Kennelijk een leerkracht, die in de pressurecooker is klaargestoomd voor zijn hoofdakte. „Kunnen jullie al zien, wat dit is?", peilt een dame, die er gezellig bij is gaan zitten. Ze produceert daarbij een vervaarlijke glimlach, die overduidelijk door CRM is gesubsi dieerd. Nou, geen hond. Alle leerplichtige ogen staren blanco naar wazige verten. „Kom nou", spoort de dame aan, „als je blauw ziet, waar denk je dan aan?" „Aan de neus van mijn grootva der", mompelt de uitzendkracht, die het zaaltje sinds tien minuten bewaakt. „Wat is nou blauw?", herkauwt de dame hoofdschuddend, „kom aan jongens". Op dat moment roept de onderwij zer: „Ik zie nog een oog. Daar on der dat gewei". Hij heeft al die tijd met zijn rug naar de zee het schil derij „Prehistorie" bestudeerd, dat eerder klassikaal onder handen is genomen. „Waar dan meester?", wordt er ge roepen. „Zien jullie dat gewei?", preciseert Warempel, de meester heeft gelijk. En terwijl de zee bij Mexico voort- klotst in eindeloze deining is er vreugde alom. Geinig De 13-jarige Simone Tacx ontdekt ook steeds meer in de schilderijen van Schnabel. „Ik ben hier voor de negende keer. En nou begin ik het pas leuk te vinden", bekent zij. „Ik vond er in het begin niks aan. Te Amerikaans. Te rommelig ook. Ka potte schoteltjes op een stuk canvas plakken, waar slaat dat nou op? Maar als je die schilderijen goed be kijkt, kun je er van alles uithalen. In het begin zag ik op dat fluweel hooguit twee gezichten. En nou zie ik er al zes. Dat vind ik geinig". Simone, die suppoost Willemse opa mag noemen en van dit familie recht gretig gebruik maakt „Zo'n peer", meldt ze zit in de tweede klas gymnasium van het Amsterdams Lyceum en mikt voorzichtig op een carrière als kin derarts. Mocht dat niet lukken dan is ze ook dik tevreden met een akte Nederlands. Haar hobby's zijn ballet, lezen, te kenen en schilderen. „Ik trek een fiin lijntje op het papier en wacht af hoe het verder gaat", legt ze uit. „Soms komt er een gezicht tevoor schijn. Soms zelfs twee. Of een vo gel. Dat hangt van mijn stemming af". Pas heeft ze nog twee aquarellen gemaakt, die ze „Dansen op een wolk" en „Verdrinken in eigen bloed" heeft genoemd. „Die laatste titel klinkt inderdaad wat somber", geeft ze toe, „en dat klopt ook wel. Als ik een rot bui heb bereik ik met schilderen altijd de beste resul taten". Mondjesmaat Over beste resultaten heeft Julian Schnabel trouwens ook niet te kla gen. Zijn immense doeken, die in 1979 tussen de zes- en zevenduizend gulden opbrachten, hebben nu stuk voor stuk een marktwaarde, die ver boven de ton ligt. En op de stoep van zijn atelier in New York verdringen zich steeds meer verza melaars, die de nog kletsnatte en topzware doeken onder zijn handen weggrissen. Op de expositie in Am sterdam zijn dan ook voornamelijk werken te zien, die particulieren en galeriehouders in bruikleen hebben afgestaan. Het lijkt daarom een evidente zaak: Julian Schnabel, de Amerikaanse tornado, is „in". En als het aan hem ligt, zal dat zo bliiven tot op de jongste dag. Hij heett ontdekt, waar de kenners tuk op zijn en met to meloze werkdrift zorgt hij nu, dat ze volledig aan hun trekken ko men. Toen beleggers hem nog niet getra ceerd hadden, werkte hij uitslui- 'tend met verf, die hij mondjesmaat op zijn doeken aanbracht. In die periode schilderde hij ook „De ge boorte van God". Deze belangwek- uit de Nieuwe Wereld. kende geschiedenis legde hij vast in 2en grijze wolk en in een blauwe vlek, die naar alle kanten is uitge waaierd. De rest van het doek bleef leeg. Alleen in het midden heeft hij in sierlijk handschrift geschilderd „20 x 35". Waarschijnlijk een aan wijzing voor de timmerman in Bethlehem, die de kribbe heeft ge maakt. Geniale ingeving In het begin van de jaren tachtig kreeg Schnabel een geniale inge ving. Hij zwoer de verf weliswaar niet af Integendeel, hij bleef ze met kilo's tegelijk op zijn doeken smeren maar daarnaast begon hij te experimenteren met aarde werk. Gebroken potten, borden en schotels plakte hij nu onbekom merd op het canvas. Men mag dus gevoeglijk aannemen, dat hij Griekse buren heeft, die regelmatig na een gezellige avond tegen een berg scherven aankijken. De volgende logische stap naar de onsterfelijkheid was de introductie van geweien op zijn schilderijen. Het zit er dus ook dik in dat Schna bel een drukbeklante poelier in de familie heeft. Welke functie deze geweien heb ben is een vraag, waar Picasso reeds in 1935 een afdoend antwoord Algemene opmerking: „Net een Mariabeeldje", maar het is „Het portret van een meisje". op heeft gegeven. Die zei toen: „Wat een triest lot voor een schil der, die van blondines houdt, maar die zichzelf ervan weerhoudt ze op een doek te schilderen, omdat ze niet bij de fruitmand passen. Wat een ellende voor een schilder, die appels verafschuwt en zich toch ge noodzaakt ziet ze keer op keer te schilderen omdat ze zo goed samen gaan met het tapijt. Alles waar ik van houd zet ik op het doek. Jam mer voor de dingen, maar die moe ten het maar met elkaar eens zien te worden". Golfplaten Het is een uitspraak, die suppoost Willemse uit het hart gegrepen is. Zijn kwartier in de zaal met de werken van Jenney zit er bijna op en daarna gaat hij in het restaurant een kop koffie drinken en een siga retje roken. Wijzend op enkele grijze golfplaten, die rechtop achter een hek staan, mompelt hij hoofdschuddend: „Dat is ook kunst. Wilt U geloven me neer: als ik die troep langs de weg zie liggen, neem ik het waarschijn lijk mee, omdat een opkoper er al licht vier, vijf piek voor over heeft. Maar misschien laat ik het ook wel liggen. Want het blijft een heel ge- riouw met zo'n gevaarte op je bult". Aan de andere kant van de trap telt een vrouw op dat moment hardop de bordjes op een van de schilderijen van Schnabel. Als ze bij de zestig is, vraagt een man, die in het midden van de zaal op een bankje meeluistert: „Wil, kun jé zien, hoe dat schilderij heet?". Ze buigt zich voorover en zegt: „Rondzwalkend in een zee van troep". Hij knikt tevreden. Buiten het museum blijft de regen gestadig neervallen. LEO THURING Foto's: o.a. CEES VERKERK

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1982 | | pagina 17