Hoogtepunten
uit 75 jaar Haagse
muziekhistorie
Grote componisten
op bezoek bij het
Residentie Orkest
w
Henri Viotta, de stichter van het Residentie-Orkest en van
1903 tot 1917 de eerste directeur-dirigent, was een verwoed
Wagner-vereerder. Natuurlijk gaven zijn concert
programma's daarvan duidelijk blijk maar het zou onjuist
zijn te beweren dat hij eenzijdig was. Op een manier die nu
zeker behoorlijk progressief zou worden genoemd,
besteedde hij aandacht aan de gehele Europese
muziekproductie van zijn dagen, al had hij uiteraard zijn
persoonlijke voorkeuren. Bruckner lag hem bijvoorbeeld
minder dan Mahler wiens vijfde symfonie hij uitvoerde met
de door de componist eigenhandig in.de partituut
aangebrachte wijzigingen.
Viotta's muzikaliteit was in hoofdzaak Duits georiënteerd
maar dat belette hem niet het mogelijk te maken dat al in
1907 de destijds in München gevestigde Nederlandse
componist-dirigent Jan van Ingenhoven - aan wiens
scheppende persoonlijkheid ook nu nog wel eens aandacht
kon worden geschonken! - Debussy's Prélude a l'après-midi
d'un faun kon introduceren.
Omdat de overheid zich toen nog niet of nauwelijks met kunst
bemoeide, was het maar goed dat het particuliere maecenaat
Richard Strauss (1864-1949)
nog wel eens actief wilde zijn. Nadat mr. W. van Hoogenhuyze
met een voor die dagen opmerkelijke gift van dertigduizend
gulden over de brug was gekomen, werd in april 1911 een
omvangrijke Beethoven-cyclus gegeven met de belangrijkste
werken van Fidelio af tot en met de latere pianosonates toe.
In oktober van hetzelfde jaar volgde een kleinere maar toch
opmerkelijke Liszt-herdenking.
Richard Strauss
Persoonlijk was Viotta goed bevriend met Richard Strauss,
wiens ster ook buiten Duitsland rijzende was. Weer dank zij
Van Hoogenhuyze die nu maar even zeventigduizend gulden
op tafel legde, kon 1911 in november worden bekroond met
een Richard Strauss' festival van waarlijk Europese allure. De
componist zelf kwam hier in een tijdsbestek van elf dagen
vier van zijn opera's dirigeren: Feuersnot, Salomé, Elektra en
Der Rosenkavalier, het laatste werk in dezelfde bezetting als
die bij de wereldpremière in Dresden. Samen met Viotta
leidde Strauss drie orkestconcerten met alle belangrijke
symfonische gedichten zoals ook de Symphonia domestica.
Hoe kon dit alles artistiek worden verwezenlijkt in een stad
die geen ensemble en geen theater had voor opera-
opvoeringen van dit kaliber? Strauss arriveerde pas twee
dagen vóór het feest, had voor elke opera slechts één
repetitie op de dag van de opvoering en voor zijn aandeel in
de drie orkestconcerten nog eens twee repetities. Hoewel
waarschijnlijk lang niet alles aan huidige maatstaven zal
hebben voldaan, moet Viotta ontzaglijk veel voorbereidend
werk hebben verricht.
,,Wat de opzet van het feest, zaliger en vermoeiender
nagedachtenis betreft", schreef het muziektijdschrift Caecilia,
..het was een secret de polichinelle dat Richard Strauss het
zelf té groots vond." In elk geval verklaart het dat men bij alle
bewondering voor Strauss als componist en dirigent,
verbaasd was over de wijze^waarop hij als pianobegeleider
zijn eigen liederen behandelde. Hij moet nogal nonchalant te
werk zijn gegaan en liet nota bene tot twee keer toe een
naspel weg om het pas bij de bissering te spelen. De
conclusie ligt voor de hand: zelfs de toen nog pas 47-jarige
Strauss was oververmoeid.
In zijn afscheidsbrief aan het orkest gaf Strauss uitdrukking
aan zijn gevoelens van grote bewondering en dankbaarheid.
Naar zijn mening werd het orkest voor een krachtproef
gesteld als nog geen ander orkest was overkomen maar het
klaarde het karwei. „Ik kan niet genoeg het
uithoudingsvermogen, de energie en de
opofferingsgezindheid van het orkest roemen. Bovendien
heeft het door de waarlijk kunstzinnige weergave van de
composities bewezen een artistiek ensemble van hoge rang
te zijn."
Op eigen initiatief is Strauss in 1917 nog eens naar ons land
gekomen om in Den Haag en Rotterdam rfiet het Residentie-
Orkest concerten van eigen werken te geven.
Weingartner en Reger
Waarom had Richard Strauss, verwend door grote Duitse
muziekfeesten, zo veel vertrouwen in de artistiek riskante
Max Reger (1873-1916)
onderneming van Viotta gehad? Natuurlijk was er wel wat aan
vooraf gegaan. Zo huurde in februari 1907 Felix Weingartner
het Residentie-Orkest voor een concert van eigen werken. De
aristocratische Oostenrijkse dirigent had toen al een grote
internationale reputatie. Hij stond net op het punt Mahler op
te volgen als leider van de Weense Staatsopera. Hoewel hij al
als twintigjarige bij Liszt in Weimar zijn eerste eigen opera
mocht opvoeren, wist hij als componist geen doorbraak te
forceren. Volgens een tijdgenoot lag dat aan de bloedarme
thematische gegevens van zijn stukken die alleen met
technisch meesterschap niet te redden waren.
Ook de roemruchte Max Reger, voor wiens muziek later Van
Otterloo zich enige tijd sterk zou inzetten, was al vóór
Richard Strauss bij het Residentie-Orkest te gast geweest. In
1907 kwam Reger als dirigent zijn orkestserenade in G groot
introduceren en in 1915, nog geen jaar voor zijn dood, kwam
hij terug om zijn thans alom bekende Mozartvariaties ten
doop te houden. Bij beide gelegenheden trad hij tevens op
als (uitmuntend) pianist in het door hemzelf bewerkte vijfde
Brandenburgse concert van Bach.
Het publiek schijnt met deze gezette, stuurse kunstenaar niet
goed raad te hebben geweten. Hij stond niet op het
gebruikelijke dirigentenpodium, want als hij op de
podiumvloer stond, konden de musici hem toch wel zien. Hij
liep van het koper naar de eerste violen, zweepte de celli op
of dempte het hout tot fluisterstemmen af. Zijn felle,
plastische gebarentaal was eigenzinnig maar suggestief en
ondanks zijn zeer vrije tempi speelde het orkest met
onmiskenbaar élan. In Bach hield de pianist Reger het
klankbeeld zo helder dat het verloop van de stemmen goed
te volgen was maar zijn toucher en dus zijn toon had iets
„bovenaards" waardoor er van de vertolking een grote
wijding uitging wat men echter bij zo'n muzikantesk stuk
helemaal niet zou verwachten
Nikisch en Ravel
In de jaren van de Eerste Wereldoorlog heeft Viotta
moeilijkheden gekregen. Hem werd, waarschijnlijk niet ten
onrechte, verweten dat hij het Koninklijk Conservatorium te
zeer had verwaarloosd ten gunste van het Residentie-Orkest.
Aan het eind van het winterseizoen 1917 nam hij met de
Symphonie der Tausend van Mahler afscheid, een naar het
uiterlijk schitterend- besluit maar in werkelijkheid ging de
bijna 70-jarige met bittere gevoelens heen. Hij werd
opgevolgd door dr. Peter van Anrooy die tot dan het
Arnhemse orkest had geleid en zich bij het Haagse orkest van
1917 tot 1935 met inzet van al zijn artistieke en
organisatorische krachten wist te handhaven. In feite was hij
conservatiever dan Viotta maar ook zijn programmapolitiek
was lang niet zo behoudend als wel is gezegd. Ook onder Van
Anrooy bleef het Residentie-Orkest redelijk bij de tijd, al
vervulde het dan geen pioniersrol.
Toen de Eerste Wereldoorlog de medewerking van
buitenlandse symfonie-orkesten aan het zomerseizoen in de
Kurzaal in Scheveningen onmogelijk maakte, greep het
Residqntie-Orkest daar zijn kans. Aan de orkestleden dje 's
zomers geen werk hadden en er niet altijd in slaagden elders
werk te krijgen, kon nu een jaarcontract worden gegeven, wat
wel betekende dat ze in de drie zomermaanden vele jaren
zo'n tachtig podiumbeurten moesten vervullen waaronder
vele met beroemde, veeleisende buitenlandse gastdirigenten.
Een van die gastdirigenten was de al tijdens zijn leven
legendarische Artur Nikisch, de grote sensatie van de zomer
van 1917 en later nog eens van de zomer van 1920. Met zijn
lange dirigeerstok, zijn sobere gebaren, zijn langzame tempi
waren zijn vertolkingen vooral gericht op een zingende
klankschoonheid met subtiele nuanceringen, méér dan op
dramatische of theatrale spanning. De Duitse dirigent van
Hongaarse afkomst die niet alleen in alle Europese maar ook
in Amerikaanse muziekcentra triomfen had gevierd, maakte
hier met zijn nobele, indringende verklankingskunst veel
indruk.
Daarentegen maakte Maurice Ravel die in oktober 1923 in
het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen voor het
Residentie-Orkest verscheen, niet veel indruk. De man die
later de Bolèro zou componeren, was ook eigenlijk niet
uitgenodigd. Van Anrooy zou de vijfde van Mahler dirigeren
en na de pauze zou Jacques Thibaud als vioolsolist optreden.
Doordat Thibaud wegens ziekte verstek moest laten gaan,
engageerde de impresario op het laatste ogenblik Ravel om
na Mahler enkele van zijn eigen composities te leiden. Het
ging om de orkestrale versie van de oorspronkelijk voor
piano vierhandig geschreven Ma Mère l'Oye en om de toen
nog recente La Valse, een balletmuziek in opdracht van
Diaghilew gecomponeerd maar door <leze geweigerd.
Béla Bartók (1881-1W1
Merkwaardig genoeg situeerde Ravel deze Valse „aan een
keizerlijk hof omstreeks 1855". Hij beschouwde het werk als
een apotheose van de Weense wals, „waarin zich de
gewaarwording mengt van een fantastische en noodlottige
duizeling".
Zoals gezegd maakte Ravel als dirigent noch op de musici
noch op de concertgangers veel indruk. Hij kwam over als
„een heel klein, uiterst bedaard manneke" en zijn dirigeren
werd ervaren als „niets dan maatslaan". Zijn Valse nam hij
sneller en strakker dan men verwachtte. Hij hield het eenmaal
gekozen tempo star vol en maakte er een briljant speelstuk
van zonder ook maar iets van de bittere bijsmaak die hier -
mede op grond van zijn eigen uitlatingen - in deze roes van
walsflarden werd geproefd.
Zijn eigen voorkeuren terzijde stellend, heeft Van Anrooy nog
wel meer gedaan om het Haagse publiek te informeren over
de ontwikkelingen op compositorisch gebied. Behalve aan
Ravel besteedde hij aandacht aan Debussy, Faurè, Honëgger
en andere Fransen en hij probeerde althans de weg te
effenen voor „modernisten" als Strawinski, Bartók en
Hindemith. Vooralsnog met averechts resultaat want al wilde
men de ongevaarlijke jeugdwerken van Strawinski nog wel
Maurice Ravel (1875-1937)
onverschillig laten passeren, Petrouchka verwekte in 1924
nog grote hilariteit. Toén de Franse pianiste Marcelle Meyer
het waagde in 1927 aan te komen met het pianoconcert met
blazers was de hel helemaal los, „de hel op aarde" zoals het
het deftige, voor het toenmalige concertpubliek
toonaangevende dagblad Het Vaderland de volgende dag
schreef. „Voor mij heeft dit gekkenhuis afgedaan",
proclameerde de recensent van deze krant. Maar hij was nog
niet klaar, want op hetzelfde concert werd de Danssuite van
Bela Bartók gespeeld en daarop reageerde hij consequent:
„Dito wildemans-, dronkemansmuziekl".
Met die recensent, en ook met twee andere Haagse
persvertegenwoordigers raakte Van Anrooy slaags. In een
woedende toespraak op een zondagse matinee in 1930
luchtte hij zijn opgekropt gemoed. Dit was geen tactische zet
en het gevolg was dat Van Anrooy zich geleidelijk aan
terugtrok en in 1935 geruisloos verdween. Achteraf bezien
kan worden gezegd dat zowel de .dagbladkritiek als de
dirigent zich neurotisch overgevoelig toonden maar in elk
geval had Van Anrooy zo'n afscheid niet verdiend. Daarvoor
had het Haagse muziekleven in het algemeen en het
Residentie-Orkest In het bijzonder aan hem een te duidelijke
ereschuld
Strawinski, Bartók, Hindemith
Met dat al stond de tijd niet stil, de ontwikkeling ging verder
Strawinski mocht in 1927 geen goed woord gekregen
hebben, in 1928 werd hij door de leiding van het Kurhaus
uitgenodigd het Residentie-Orkest in Scheveningen in eigen
werk te komen dirigeren. Het ging om stukken die de vaste
Finse dirigent Schneevoigt reeds had ingestudeerd: Feu
d'Artifice, suites uit l'Oiseau de Feu en Petrouchka en weer
het pianoconcert met blazers, nu dus met de componist aan
de vleugel. De repetitie met Strawinski verliep niet al te best.
De orkestleden haalden met de Parijse Rus van toen hun
beproefde grapjes uit: zij bliezen allerlei Schlagers door de
tutti heen, bijvoorbeeld Ich küsse Ihre Hand Madame, maar
de dirigent-comnponist merkte niets. Bij het pianoconcert
leek de Zu.ak hopeloos te worden: wanneer Schneevoigt de
maat aangaf, raakte de pianospelende Strawinski eruit en als
Strawinski aangaf hoe het moest, was Schneevoigt het spoor
bijster.
Met vereende krachten is men toch tot een redelijk resultaat
gekomen en op de gala-avond is „de grote heksenmeester"
door de volle Kurzaal luidruchtig gehuldigd. Wat de kranten
een jaar eerder hadden geschreven, was al weer vergeten.
Aan het eind van het zomerseizoen waarin Strawinski optrad,
nam Schneevoigt afscheid van Scheveningen. Na twee
zomers met wisselende gastdirigenten, werd Carl Schuricht in
1931 vaste eerste dirigent, nu en dan afgewisseld met andere
prominenten als de Zwitserser Ernest Ansermet.
Het zomerseizoen 1939 onderscheidde zich van de andere
doordat twee hedendaagse componisten in levende lijve hun
opwachting kwamen maken: de fragiele, schichtige, wat
wereldvreemde verschijning van Bela Bartók en de
goedmoedig-humoristische Paul Hindemith. Bartók speelde
zelf zijn harde en felle tweede pianoconcert. Het was duidelijk
dat pers noch publiek het belang van dit optreden inzagen.
Paul Hindemith (1895-1963)
De „Hongaarse folklorist" werd vriendelijk bejegend, meer
niet. Van welk formaat hij was, bleek niemand te beseffen
Het drong pas tot recensenten en muziekliefhebbers door
toen hij was gestorven en de Tweede Wereldoorlog voorbi
was.
Hindemith vond op een speciale Hindemith-avond meer
weerklank. Zijn straffe vertolking van de symfonie Matthis djjn
Maler maakte indruk. Verder hoorde men de componist alj
altviolist in zijn ontroerende Trauermusik. Het programma ra
werd aangevuld met liederen en a capellekoren. HindemithH
was trouwens al eerder met het Concertgebouworkest |on
opgetreden en zou ook later nog wel terugkomen.
T oscanini en Boulez M
Nadat Van Anrooy zixh had teruggetrokken, en eigenlijk al-
daarvoor, begon een periode van telkens andere ]m
gastdirigenten. De meeste hadden grote kwaliteiten, vooratn
natuurlijk Arturo Toscanini die irt 1937 en 1939 gedurende}^
het winterseizoen het orkest onherkenbaar transformeerde!*-
Omdat men echter wel inzag dat het ensemble op deze wijf^
steeds meer aan stabiliteit en bedrijfszekerheid ging Sj
inboeten, werd in 1938 besloten Frits Schuurman tot vast^Jg
dirigent te benoemen naast Georg Szell als vaste gast. Me<L-|
door de tweede wereldoorlog moest de gezaghebbende Szr®
al gauw laten afweten en was Schuurman op zichzelf irk
aangewezen tot de bezetters Toon Verhey naast hem - 331
plaatsten. Het waren natuurlijk ook de bezetters die
bepaalden dat het Residentie-Orkest in juni 1941 moest
meewerken aan een door de toenmalige Nederlandse
Omroep georganiseerde manifestatie ter ere van de Duits&ar
componist Hans Pfitzner. phti
Het is Willem van Otterloo geweest die in 1949 de artistieker
leiding in handen kreeg en het Residentie-Orkest uit het slq in
haalde. Hij vernieuwde de programma's, aanvankelijk met ritoi
veel nieuwe Nederlandse muziek en wist het speelpeil dg
aanzienlijk op te voeren. Na een jaar of vijftien uiterst vaj
bevredigend werken op hog niveau kwam er een kenteringrisi
zoals die zich in elk historisch verloop voordoet. Van Otterld'on
kreeg steeds meer aanbiedingen uit het buitenland en voelc|9
ouder geworden, er steeds minder voor actuele
componeerkunst te presenteren. De maatschappelijke 9®"
veranderingen die zich voltrokken, hadden uiteraard ook hr,d
effect op de verhoudingen binnen de orkestgemeenschap.r""
Hans de Roo, eerst als adjunct-directeur, daarna als directeLr
zag kans Van Otterloo te blijven stimuleren (onder meer inh v
een unieke Strawinski-cyclus en een opmerkelijke Ravel- L
Bartók-cyclus). Daarnaast wist De Roo dirigenten (tevens Let-
componisten) als Bruno Maderna en Pierre Boulez aan te f bi
trekken die voor noodzakelijke repertoirevernieuwingen ^er
zorgden zoals onder meer bleek in een Schönberg-Berg- cht
Webern-cyclus.
Hoe wordt de toekomst?
Nadat het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen was pe
afgebrand en het concertpubliek in de winter met moeite 9U
naar de Scheveningse Kurzaal was gestuurd, ging tien jaai|l9
geleden eindelijk het Nederlands Congresgebouw open. H<ler
leek erop dat het Residentie-Orkest eindelijk een eigen hu|)er
had gekregen maar het werd al gauw een bittere
teleurstelling. De akoestiek van de grote concertzaal was
onbevredigend en er was onvoldoende mogelijkheid tot
geregeld repeteren. Het wachten en hopen is nu op een
nieuwe zaal en vooral op een die beter zal uitvallen.
Deze crisis stond en staat niet op zichzelf. Van Otterloo gil
31 december 1972 met pensioen. Een deel van de n
orkestleden wilde alles radicaal veranderen en meende eeijroi
vaste dirigent te kunnen missen als kiespijn. Een ander de uw
wist wel beter en gaf de voorkeur aan voorzichtiger ir i
evolueren. Het ging hard tegen hard maar er kwam na enfoze
tijd dan toch weer een zogenaamde vaste dirigent, zij het m tv<
minder invloed, minder verantwoordelijkheid en natuurlijk >er
minder betrokkenheid. Dat bleek al tijdens de korte perio<bo
waarin de Fransman Jean Martinon de nieuwe functie zou 1
waarnemen, het bleek ook in de paar jaar dat de Duitser
Ferdinand Leitner op die plaats staat. En wat zal er gebeur^®'1
als Hans Vonk volgend seizoen de (beperkte) leiding
overneemt?
Het antwoord van Hans Vonk daarop is een andere vraag£
wilt u een toporkest of een interessant orkest? Mijn antwoo
zou zijn: een interessant orkest maar ook op een stabiel e r
een artistiek verantwoord niveau! In elk geval geen orkest daU
-zijn programma's, hoe interessant ook, niet echt kan
waarmaken.
JOHN KASANDEfë.
Igor Strawinski (1882-1971)