Forse kritiek op vrijspraak Menten door Haagse rechtbank Twijfelach rol enkele K VP-ministers in zaak-Menten LEIDSE COURANT DONDERDAG 13 SEPTEMBER 1979 znd N HAAG Vrij al- neen heerste tot voor t, en naar nu uit het iport van de commis- Schöffer is gebleken onrechte, de opvat- dat de KVP zich in jaren '45-'50 in haar iliteit sterk zou heb- gemaakt voor Pieter ^ee< ft'ten. Immers, de ;^raanstaande politi- dr. L.G. Kortenhorst, bovendien in 1948 ►rótter werd van de eede Kamer, trad op raadsman van Men- en wist met behulp twee partijgenoot- üsters verrassend ►te successen te beha- Als tegenprestatie de Blaricumse mil- air twee ton op een :ening van Korten- st of van de KVP ►ben gestort. Commissie-Schöffer is er nwel van overtuigd, dat dit t verdenkingen geen hout dt. Ten eerste is er, ook na mntantsonderzoek, nooit spoor van een schenking Menten gevonden. En ten ede waren er ook vele P-prominenten, die be id niet pro-Menten waren, imme, toch zeker de in- èdrijkste KVP-politicus, de zich toen hij door be- inde relaties inzake Men- werd benaderd, zeer terug- idend op en Kolfschoten en Iteman, beiden oud-minis- namen het later op voor iling (raadsheer-commissa- die vervolgd werd wegens lenzwering tegen Menten), zelf ook KVP-er was, zij slechts op lokaal niveau", us de Commissie, ar dat alles neemt niet weg, de Commissie heel wat aan osjjjnerken heeft op sommige "^-prominenten. De rol van 'tenhorst is hierboven al geschetst en bovendien (gelijk bekend. De Commis- merkt op dat de wijze, arop Kortenhorst zijn taak advocaat van Menten op- )SC Ie en „in het bijzonder de nier, waarop hij van het irdeel dat hij nu eenmaal belangrijke positie be- edde in zijn taakuitoefening ifiteerde" veel kritiek ver- nt. Veel minder bekend is 'ter wat de KVP-ministers jers en Struycken, die bei- op Justitie gezeten heb- voor Menten hebben ge en welke daden op zijn 1» chtst gezegd bevreemdend 'en. Th.R.R.J. Wijers was mi niets van. „Ongemotiveerd worden hier twee getuigen verklaringen, die eerder (op het punt van de afspraak) waar zij min of meer contro leerbaar zijn, als ongeloof waardig waren gekwalificeerd, nu opeens op een nauw sa menhangend punt, waar zij niet controleerbaar zijn, als de basis worden aangenomen voor een reconstructie van fei telijke gebeurtenissen. Ge beurtenissen, die duidelijk strijdig zijn met tal van om standigheden die aan de Bij zondere Strafkamer (van de Haagse rechtbank) bekend wa ren of althans bekend konden De Commissie wijst erop, dat Menten naar alle waarschijn lijkheid zelfs niet op de hoogte is geweest van het aandringen vanuit Amsterdam op een na der onderzoek, laat staan van een beslissing om daarvan af te zien. Had hij dit wel gewe ten, „dan zou hij, gezien de ri sico's die hij daarbij liep, zeker allerlei activiteiten hebben on dernomen en de betrokken functionarissen met protesten en acties hebben gebombar deerd," aldus de Commissie. „Uit alle andere in dit rapport besproken en te bespreken kwesties blijkt hoe alert Men ten en de zijnen steeds waren als er maar iets niet naar wens dreigde te verlopen. (-) Uit het ontbreken van elk protest in zake het overwegen van nader onderzoek (-) mag het stellige vermoeden worden geput dat Menten hier niets van wist". Tenslotte ergert de Commissie zich aan de manier waarop haar deskundigenrapport, op gesteld op verzoek van de rechter-commissaris, door de rechtbank in Den Haag werd behandeld. Of beter niet be handeld. In het rapport had de Commissie antwoord gegeven op de vraag of er een verband geweest kon zijn tussen de po litieke strafzaak-Menten en de Velser affaire. „Hierop is de Commissie zeer uitvoerig inge gaan, waarbij zij een samen vatting gaf van de voorlopige resultaten van haar onder zoek". Maar op de eerste zit tingsdag maakte de Voorzitter van de Bijzondere Strafkamer duidelijk dat erop die rappor tage geen acht zou worden ge slagen. De Commissie erkent dat een rechtbank zijn eigen verantwoordelijkheid heeft en dus tot een afwijkend oordeel over de waarde van iets kan komen. „Maar niet erg bevre digend is dat de Bijzondere Strafkamer, op het moment dat zij moest beginnen met het onderzoek ter terechtzitting en met het VORMEN van een ei gen oordeel, kennelijk op voorhand had besloten dat de resultaten van het (langdurig en zeer uitvoerig) onderzoek door de Commissie (-) niet mochten meewegen". De toenmalige minister van justitie Van Agt tijdens het Mentendebat in de Tweede Kamer .eidse hoogleraar prol. I Schöfler, voorzitter de commissie die het lirzoek heeft verricht. )mmissie höffer nd ^derzoek HAAG Op 18 no- jer 1976, tijdens het cha- he debat in de Tweede ler naar aanleiding van tens vlucht (naar Zwit- md, zoals later bleek) e de toenmalige minis- van Justitie, mr. Van de Kamer toe, dat er een >risch-wetenschappelijk •rzoek inzake de affaire ten zou worden inge- VAN BELANG VOOR BEHANDELING IN ROTTERDAM nister van justitie, toen Men ten in verzet ging tegen het vonnis, dat over hem bij ver stek was geveld door het Bij zonder Gerechtshof te Amster dam. Op 9 december 1948 ver oordeelde dit Hof Menten we gens „vreemde krijgsdienst" tot drie jaar en concludeerde het dat de verdachte ten ge volge daarvan het Nederlan derschap had verloren. Onder de Bijzondere Rechtspleging was het mogelijk tegen een vonnis „verzet" aan te teke nen. Maar dat betekende wel dat Menten ter terechtzitting moest verschijnen en dat hij moest berusten in zijn arresta tie. Eén van de meest urgente taken van de verdediging was dus, zo schrijft de Commissie, het voorkomen van nieuwe detentie. De eerste zitting in de verzet- procedure was op 6 januari 1949 en nog diezelfde dag richtte mr. Coebergh, één van de vier verdedigers van Men ten, een verzoek om invrij heidsstelling aan de minister van justitie. „Het bijzondere van dit verzoek was dat het niet werd ingediend, waar dat behoorde, namelijk bij het Hof," aldus de Commissie. Drie weken later gaf minister Wijers in afwijking van het advies van zijn eigen waarne mend hoofd GGD, de procu reur-fiscaal te Amsterdam de opdracht de invrijheidsstelling van Menten te bevorderen. Wijers meende, zo schreef hij aan de PF, dat Menten wei eens zelfmoord zou kunnen plegen als hij „voortgezet" ge detineerd zou worden. De procureur-fiscaal, mr. B.J. Besier, zou later tegenover de Commissie verklaren dat het persoonlijk ingrijpen van de minister hem zeer vreemd was voorgekomen, temeer omdat Wijers had nagelaten met het OM overleg te plegen. Besier vroeg zich dan ook af, van wie de bewindsman „dan wel zijn inlichtingen (over Mentens ge zondheidstoestand) had". De ironie van het geval wilde overigens, dat het Hof, dat over de invrijheidsstelling moest beslissen, zich over de gang van zaken verbaasde, dat het de vordering van de pro cureur-fiscaal afwees. Nadat Wijers om gezondheids redenen was afgetreden, deed mr. A.A.M. Struycken zijn in trede op Justitie. Struycken was een persoonlijke vriend van Coebergh en had uiter aard veel contact met Korten horst, in diens kwaliteit van Tweede-Kamervoorzitter. Dit alles kwam wel zeer goed van pas, toen op 25 oktober 1950 Polen aan Nederland het ver zoek richtte om Menten uit te leveren wegens moord op 180 Joden in het dorp Urycz. Dit op grond van een ooggetuiger verklaring, afgelegd door Mi- chal Mirski, die onder anderen zijn vier zusters en twee nicht jes had zien doodschieten. Hoewel verscheidene mensen, ook op Justitie, de Poolse be schuldiging zeer ernstig na men, stond het van het begin af aan vast dat Menten niet uitgeleverd zou worden. Dit vooral vanwege de Koude Oorlog, die ervoor zorgde dat men er principieel op tegen was iemand - en zeker geen landgenoot - over te leveren aan een autoriteit achter het IJzeren Gordijn. Het ging er alleen om met welk motief het Poolse verzoek zou worden af gewezen. En hier nu bleken de relaties van Mentens verdedi gers met de minister van justi tie van onschatbare waarde. Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat Coebergh en Kortenhorst gro te invloed hebben gehad op de besluitvorming ten departe- mente. Tegen het advies van de rechtbank in Haarlem, die zich over een eventuele uitle vering had gebogen, en tegen de zin van zijn topambtenaren besloot Struycken dat het ne gatieve antwoord aan Polen gebaseerd moest worden op het beginsel „ne bis in idem". Dat wil zeggen dat iemand niet twee keer voor hetzelfde feit terecht mag staan. Op het departement was een ieder het er echter overeens dat dit niet opging, omdat Menten in Ne derland niet terecht had ge staan op beschuldiging van massamoord. Voor Menten had deze weige- ringsgrond het ongelooflijke voordeel dat de Nederlandse regering officieel te kennen gaf, dat hij voor wandaden in Polen niet meer berecht zou kunnen worden. Want al is een rechter niet gebonden aan een ministeriële uitspraak, toch kan een verdediger deze naar voren brengen. „Toen in 1977 de tweede politieke straf zaak tegen Menten werd ge voerd, is dat dan ook ge schied", merkt de Commissie op. Zij vestigt er ook nog de aandacht op, dat Struycken de afwijzing van het uitleverings verzoek tekende op 9 maart (1951), nadat het kabinet, waarvan hij deel uitmaakte, al op 24 januari was gevallen. Struycken lijkt dus alles op al les te hebben gezet om de zaak nog af te kunnen doen, voor dat zijn opvolger (Mulderije, lid van de CHU) zou aantre den, wat een week later ge beurde. Het optreden van zowel Wijers als Struycken verdient „af keuring" zo meent de Com missie. Wat betreft Struycken wordt zelfs gesproken van „onoirbaar gedrag". Waarom de beide bewindslieden zich zo lieten beinvloeden door Men tens raadslieden, daar kan de Commissie alleen maar naar gissen. Zij oppert dat Wijers zich wellicht heeft laten leiden „door de bij vele katholieken meer algemeen levende opvat ting dat ten aanzien van poli tieke delinquenten barmhar tigheid moest worden be tracht". Struycken zou gehan deld kunnen hebben vanuit een „kritische houding tegen over de bijzondere rechtsple ging". Maar daarmee is hun falen niet goed te praten, aldus de Commissie. Mr. L.G. Kortenhorst, een van de advocaten van Pieter Menten De Tweede Kamerleden Mevr. Kappeyne van de Cop- pello (VVD) en Wolft (CPN) hadden tijdens het debat over de zaak Menten een stortvloed van kritiek op het optreden van minister Van Agt, die toen de portefeuille justitie beheerde. II december (Menten was al weer terecht) werd dr. I. Schöffer, hoogle- in de vaderlandse ge- idenis te Leiden, bereid nden dit onderzoek te ichten. Prof. Schöffer zelf zijn medewerkers' dr. J.C.H. Blom, weten- jpelijk hoofdmedewerker liedenis aan de Universi- van Amsterdam en mr. 't Hart, toen lector en hoogleraar in het straf- ti en strafprocesrecht aan (atholieke Hogeschool in ei irg. pdracht die het kabinet de nissie meegaf, luidde: het ichten van een onderzoek het opsporings- en ver- inzake Menten ruin e periode vanaf de bevrij- tot de zomer van 1976 en "ï^oiinvloeden waaraan dit be- blei al dan niet heeft blootges- In de loop van het on- oek bracht de commissie tussentijdse rapporten uit. tdpl -uiterst gedetailleerde ein- port (ruim 900 bladzijden) nu is gepubliceerd, kwam itand na raadpleging van •chieven van 50 overheid- jmen en interviews met personen. (Van onze parlementaire re dactie) DEN HAAG Hoewel zij zegt zich te willen onthouden van een juri dische beoordeling, le vert de Commissie- Schöffer in haar ein drapport over de zaak- Menten forse kritiek op het vonnis van de recht bank in Den Haag (de cember vorig jaar), waarbij de nu tachtigja rige Menten 'werd vrijge sproken. Deze kritiek is vooral van belang om dat de rechtbank in Rot terdam nu op zijn beurt - in opdracht van de Hoge Raad - moet gaan onderzoeken of de ver dachte. zoals hij be weert, in het begin van de jaren vijftig van de minister van Justitie de „uitdrukkelijke en on voorwaardelijke" toe zegging heeft gekregen dat hij niet verder zou worden vervolgd. Met de behandeling in Rotter- dam in het verschiet stond de Commissie weer voor de vraag - net als bij het uitbrengen van haar derde interimrapport - of zij mocht spreken. Er is im mers het „sub iudice"-beginsel, dat wil zeggen dat men zich niet uitlaat over zaken, die nog aan het oordeel van de rechter zijn onderworpen. De Com missie meent echter, dat zij zich daardoor niet moet laten weerhouden. „Sub iudice" zou namelijk alleen gelden voor hen die niet hoeven te spre ken. De regel zou in elk geval niet opgaan voor mensen die „in opdracht van de minister van Justitie" en „op uitdruk kelijke wens van het parle ment" onderzoek verricht hebben. Bij de beoordeling" van het Haagse vonnis heeft de Com missie zich drie vragen ge steld. Ten eerste: is het waar schijnlijk dat er tussen de mi nister van Justitie (Donker, maar misschien ook Mulderije) en Menten een overeenkomst is gesloten: ten tweede: werd in of na oktober 1952 een for meel en positief besluit geno men om Menten verder met rust te laten of gebeurde dat zonder uitdrukkelijke beslis sing; ten derde: was Menten van een stilzwijgende of for mele beslissing op de hoogte Wat de eerste vraag betreft is er tussen de Haagse rechters en de Commissie geen verschil van mening. Beiden zien geen reden waarom Donker of Mul derije een handeltje met Men ten zou hebben gedreven, met als inzet de Velser affaire. Im mers, er zijn geen documenten gevonden die een dergelijke gedachte ondersteunen, er is niets dat erop wijst dat Menten over stukken beschikte die be lastend waren voor hoogge plaatste personen, er was geen mogelijkheid minister Donker, die deskundig was in zowel de zaak-Menten als de Velser af faire, met loze dreigementen te bewerken en er is het feit dat men de Velser affaire ze ker niet in de doofpot probeer de te stoppen. De getuigenis van mevrouw Kortenhorst- Woltersom (weduwe van Men tens advocaat in 1952), die juist wel op zo'n afspraak wees, be rust volgens de Commissie op een vergissing. Zij moet in de war geweest zijn met de suc cesvolle contacten van onder anderen haar man met minis ter Struycken, die ertoe leid den dat Menten niet aan Polen werd uitgeleverd. De tweede vraag - wel of geen formele beslissing om niet te vervolgen - is moeilijker te be antwoorden, zegt de Commis sie. Maar in tegenstelling tot de Haagse rechtbank neigt zij sterk naar de gedachte, „dat de zaak slechts mondeling bin nen ambtelijke kring is afge daan, dan wel onafgedaan is blijven liggen". De belangrijk ste reden voor deze veronder stelling is dat een officiële be slissing „sporen had moeten achterlaten". Dit temeer om dat het Openbaar Ministerie in Amsterdam, in de personen van procureur-generaal Van Dullemen en substituut-offi cier Drabbe, hardnekkig op een nader onderzoek in de zaak-Menten (wegens de schokkende getuigenverkla ringen uit Israël en Polen) hadden aangedrongen en der halve zeker niet slordig met een officieel daar-vanaf-zien zouden zijn omgesprongen. Maar hoe het ook zij, vast staat in elk geval wel dat eind 1953 door alle betrokkenen „als vanzelfsprekend" werd aange nomen dat een nader onder zoek van de baan was. Tenslotte is er dan de vraag of Menten van dat laatste op de hoogte is gebracht. De Haagse rechtbank concludeert, voor namelijk op grond van de ver klaringen van de weduwe- Kortenhorst en Lunshof (jour nalist van De Telegraaf, die het destijds zeer voor Menten opnam), dat dit aannemelijk is. De Commissie begrijpt daar

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1979 | | pagina 7