Het zinloze
leven
van de jonge
student
j FERMEJONGENS,
STOERE KNAPEN...
NIJMEGEN „Ferme
jongens, stoere knapen, foei
hoe suffend staat gij daar...",
placht het uit
honderdduizend kinderkelen
te klinken in de dagen dat
de schoolfrik zich nog geen
afgestudeerde aan de
Pedagogische Akademie
noemde. Anno 1979 zou het
lied toepasselijk zijn in de
mond van de Nederlandse
hoogleraren. Immers: van de
eerstejaars-studenten die ze
onder hun wetenschappelijke
vleugels krijgen, ziet 26
percent het leven niet of
nauwelijks zitten. Bij de als
links of progressief
aangeduide studenten, die
de stormtroepen zouden
dienen te zijn van een
betere maatschappij,
bedraagt dit percentage
zelfs 54.
„Onrustbarend", noemen Jacques Janssen
en Paul Voestermans deze cijfers. Ze zijn
zojuist gepromoveerd tot doctor in de soci
ale wetenschappen op een proefschrift dat
ze de titel „De Vergruisde Universiteit"
meegaven. Hun materiaal ontleenden ze
aan een onderzoek dat ze hebben ingesteld
aan de Nijmeegse universiteit. Navraag leert
echter snel dat het verschijnsel van de stu
dent die het leven als tamelijk zinloos er
vaart, zich niet tot het wereldje van Nijme
gen beperkt. Bij heel het hoger onderwijs
heeft men ermee te kampen, zoals iedere
studentenpsycholoog of decaan kan beves
tigen.
Wanneer Janssen en Voestermans gewagen
van uiteengespatte idealen, van „de weg
van tentamen naar tentamen, van college
naar kamer, van boek naar boek, die onbe
gaanbaarder is dan ooit, terwijl iedereen
onzeker is over het eindpunt", dan schet
sen ze een algemeen geldend beeld. „Het
teveel aan verlangens", klagen ze, „en de
wijze waarop er is ingespeeld, heeft een
onaantrekkelijke onzekerheid geschapen;
onaantrekkelijk omdat hij geen eigenschap
is van de individuele student, maar van de
kaders waarin hij leven moet". Het blijkt
een geluid dat overal te beluisteren valt.
Onbehagen
Het onderzoek van Janssen en Voestermans
in de Nijmeegse studentenwereld heeft het
algehele onbehagen slechts hard gemaakt;
een beetje de knuppel in het hoenderhok
geworpen. Toch reden genoeg om ter
plaatse, aan de bron, te gaan vragen waar
aan de grote matheid onder de eerstejaars
studenten geweten kan worden. Rond de
tafel vijf mensen die een poging tot ant
woord wagen: Theo van Rijn, medewerker
werkgroep studentenvoorzieningen; Mia van
Reekum, studentenarts; Margi Sivirsky,
medewerkster sociale integratie; Daan Pe
ters, studentenpsycholoog; Hein Labriaire,
studentendecaan. Door de aard van hun
werk zitten ze tot over de oren in de pro
blematiek die Janssen en Voestermans met
het Nijmeegse onderzoek hebben blootge
woeld.
Psycholoog Peters begint met te zeggen
dat hij zelf ook een onderzoekje heeft ge
daan in kringen van eerstejaars. Opvallend
daarbij was het verschil dat aan het licht
trad tussen middelbare scholieren en stu
denten. „Zaken die vast stonden, bleken
opeens los te gaan zitten; met alle verwar
ring van dien". De 18-jarige student ruilt
een beschermd en geregeld systeem par
does in voor een zelfstandig bestaan waar
in hij het op eigen kracht moet rooien.
Daar komt bij dat hij in 50 procent van de
gevallen voor het eerst'van zijn leven een
intieme relatie aangaat. Het trekt allemaal
een zware wissel op hem. En thuis pikken
ze het niet zonder slag of stoot dat hij
opeens met iemand samenwoont, dat hij
minder naar de kerk gaat, dat hij terecht
komt in een andere dan de gewenste stu
dierichting ook al kan hij daar vanwege
de numerus fixus geen moedertjelief aan
doen. Zo stapelt de ene moeilijkheid zich
op het andere probleem. „Geen wonder",
aldus het gezelschap rond de Nijmeegse ta
fel, „dat er malaise optreedt".
Tweede keus
Maar meer factoren spelen een rol. Een
greep. Als gevolg van de studentenstop
worden veel eerstejaars uitgeloot voor de
studierichting waarop ze tijdens de middel
bare opleiding hun lessenpakket hadden af
gestemd. Ze moeten genoegen nemen met
een tweede keus en voelen zich dan be
grijpelijk veel minder gemotiveerd, iets
waarmee het universitaire systeem volgens
het Nijmeegse gezelschap te weinig reke
ning houdt.
De enorme toeloop van studenten op zich
vormt bij dit alles een vraagstuk apart. Tus-
kan ik iets gaan doen, want nu sta ik op
eigen benen. Vervolgens komen ze tot de
ontdekking dat de situatie niet veel ver
schilt van die op de middelbare school.
Gewoon je tentamens doen en verder
mondje dicht. Geen wonder dat je frustra
ties krijgt. Vaak zie je die trouwens tijdens
de verdere studieduur automatisch verdwij
nen"
Onrustbarend
Het verklaart allemaal de getallen die Jans
sen en Voestermans gevonden hebben,
maar het doet aan de door hen geformu
leerde „onrustbarendheid" niets af. Het
doet niets af aan het feit dat met name 40
percent van de studenten die voor de rich
ting van een sociale wetenschap gekozen
hebben, tijdens hun opleiding afhaken of
uit de boot vallen.
Het veroorzaken van dergelijke lawines kan
nauwelijks tot de taakstelling van het uni
versitair onderwijs gerekend worden. Er is
dus duidelijk iets mis. Jawel, vindt ook het
gezelschap rond de Nijmeegse tafel. Er is
met de grootschalige universiteiten van
vandaag iets mis. Terug naar kleinschalig
heid blijkt dan de remedie te zijn die men
plus een boel andere dingen aan wil
prijzen. Het onderwijs dusdanig ordenen
dat student en docent elkaar weer tegen
kunnen komen.
Er vallen woorden als „werksituatie",
„werkniveau" en „werkvloer". Niet ongelijk
aan het jargon dat de vakbonden plegen te
bezigen wanneer ze over Hoogovens pra
ten. De zin van het onderwijs dient op
werkplaatspeil te worden ingebouwd. Daar
waar studenten en docenten elkaar ontmoe
ten, behoren reeds alle ingrediënten aanwe
zig te zijn welke zinvol leven mogelijk ma
ken. Het gaat erom een sfeer te scheppen
van samenwerking tussen studenten en do
centen als volwaardige mensen; een sfeer
waarin ze niet alleen de onderwijsdoelstel
lingen van de universiteit gestalte kunnen
geven, maar waarin ook hun individuele
ontplooiing aan zijn trekken kan komen.
Ter afsluiting even ingehaakt op de nogal
provocerende meningen waarmee de Am
sterdamse hoogleraar J. Boissevain dezer
dagen krant en televisie heeft gehaald. Hij
hekelde de 40-urige werkweek („let op.
middelbare scholieren, dit is inclusief huis
werk") die de studenten door middel van
hun vakbond in de wacht hebben gesleept.
De prestatienormen binnen deze trage
werkweek, aldus prof. Boissevain, zijn: een
leestempo van liefst vijf bladzijden per uur
en een schrijftempo van een enkele bladzij
de (ongeveer 300 woorden) per acht uur
Lachwekkend, als het niet zo tragisch was.
Vraag aan het Nijmeegse gezelschap: zou
den veel eerstejaars hun leven misschien
zinloos vinden omdat ze zichzelf te weinig
om handen hebben gegeven? Verveling is
des duivels oorkussen.
Studentenarts Mia van Reekum geeft onom
wonden te kennen het opperen van deze
mogelijkheid irritant te vinden. Studenten
voorziener Van Rijn zegt dat deze werknor
men helemaal niet tot verveling hoeven te
leiden. Men kan de rest van zijn tijd im
mers zinvol vullen, bijvoorbeeld door be
trokken te zijn bij het democratisch bestu
ren van de universiteit. Alleen psycholoog
Peters lijkt de vraag de moeite waard te
vinden. „De opmerkingen van Boissevain".
peinst hij, „geven eigenlijk al aan hoezeer
er op de werkvloer iets mis is. Ze wijzen in
de richting dat een gemeenschappelijk doel
weggevallen moet zijn. Ja, dan gaan de
mensen zeuren over bijkomstigheden. Dan
krijg je partijen die tegenover elkaar staan
en die doodvallen op een letter. Het is een
signaal dat de sfeer op de werkvloer ver
ziekt is, dat de mensen er niet mee uit de
voeten kunnen. Nou, daar ging heel dit ge
sprek toch over?".
PIET SNOEREN
eerste jaar een persoonlijke mentor mee.
Bovendien bloeide er een veel hechter ver
enigingsleven, niet alleen binnen de corpo
ra, maar bijvoorbeeld ook op het gebied
van de sport. Denk aan het beroemde
roeien.
Decaan Labriaire: „Het wereldje was veel
kleiner en men wist elkaar veel makkelijker
te vinden. Het milieu waaruit je afkomstig
was, bepaalde automatisch tot welk dispuut
je zou gaan behoren. Daar viel eenvoudig
niet aan te tornen. De bindingen waren
veel groter. Dat is allemaal voor 80 procent
weggevallen".
Het gezelschap toont zich wel en unaniem
verheugd over het verdwijnen van de logge,
ingekapselde verhoudingen die het studen
tenleven tot voor kort kenmerkten. Men zou
niet terug willen naar de vaste verbanden
van toen met hun keurslijf van beperkin
gen. Studentenvoorziener Van Rijn echter:
„Er staat tegenover dat de student van nu
zich veel meer persoonlijk in moet spannen
om relaties op te bouwen. Het vergt nogal
wat van hem. Ook daarom heeft zo'n hoog
percentage moeite met het eerste jaar".
Studentenarts Mia van Reekum: „Veel is
weggevallen, maar er zijn geen kaders voor
teruggekomen. Vroeger kreeg de student
zijn normen kant en klaar mee van huis en
hij vond ze hier terug. Tegenwoordig moet
hij zelf zijn normen bepalen. Ook op poli
tiek gebied, om iets te noemen". Hetgeen
aansluit bij de bevinding van Janssen en
Voestermans dat de levensmoeheid uitgere
kend toeslaat bij meer dan de helft van de
als links of progressief aangeduide eerste
jaars.
De twee onderzoekers hebben hier de kant
tekening bij geplaatst: „Ons is opgevallen
dat je momenteel aan de universiteit een
warwinkel van ideologieën vindt. Vroeger
had je drie of vier „ismen" christendom,
athëisme, existentialisme. We weten dat
mensen zo'n ordeningssysteem kennelijk
nodig hebben. Maar nu kun je geen ideolo
gie van4 Oost of West bedenken of hij heeft
onder de studenten zijn eigen aanhang"
„We vragen ons wel eens af: zien ze door
de bomen het bos nog?". Het foum rond
de Nijmeegse tafel valt deze uitspraak bij.
Margit Sivirsky, medewerkster sociale inte
gratie, voegt eraan toe: „Zo'n student met
een of andere ideologie zit natuurlijk met
het probleem dat hij de vraagstukken die
hem bezig houden, buiten zichzelf plaatst
naar het systeem toe terwijl een deel
van de vraagstukken een persoonlijk karak
ter heeft. Het komt onder meer omdat hij
te weinig gelegenheid krijgt zijn ideologie
te toetsen aan die van zijn leermeester,
want die bestaat in dit opzicht gewoon
niet; die komt hij niet meer tegen. Hij moet
het maar een beetje in de kring van zijn
medestudenten zien uit te vechten. Het ge
sprek tussen de generaties is weggevallen.
En zo blijf je steken"
Van Rijn vult aan: „Die linkse studenten
komen de universiteit binnen met een ui
terst actieve opstelling, zo van: eindelijk
sen 1963 en 1978 groeide alleen Nijmegen
al van 5.000 naar 15.000 studenten. Zo'n
explosie kan niet zonder ingrijpende gevol
gen blijven. Collegezalen, gevuld met 300
leergierigen of meer. Verdoolde schapen
die nauwelijks nog een herder tegenkomen
in de vorm van een docent aan wie ze hun
moeilijkheden voor kunnen leggen. Onper
soonlijke werksfeer. Geautomatiseerde leer
middelen.
Voorbeeld: aan de medische faculteit van
Nijmegen leggen de studenten gedurende
de vijf jaar tot aan hun doctoraal louter
schriftelijk tentamens af. Men is nauwelijks
meer dan een nummer. Het forum rond de
tafel: „Dat komt aan als een klap, wanneer
je het niet had verwacht. Ook in dit op
zicht faalt de voorlichting aan middelbare
scholieren".
Psycholoog Peters: „Ik schat dat de combi
natie van al deze en nog andere omstan
digheden toch wel 30 tot 40 procent van
de eerstejaars parten speelt". Een gemid
delde dat aardig klopt met de uitkomsten
van Janssen en Voestermans.
Opvang
Volgende onderwerp van gesprek is het
verschil in de opvang van eerstejaars-stu
denten tussen vroeger en nu. Tot aan de
jaren vijftig en ook daarna nog kende de
toeloop naar de universiteiten lang niet zul
ke massale vormen als later en tegenwoor
dig. Er was ruimte voor een individuele
aanpak. Zo kreeg iedere student in zijn
Verdoolde schapen, die nauwelijks nog een herder tegenkomen in de vorm van een docent, aan wie ze hun moeilijkheden
kunnen voorleggen.