Nieuwe
bundel
van
Gerrit Jan
Zwier
voor
jan modaal
was
jan steen
een topper
In het afgelopen najaar verscheen
het verhalen-debuut van Gerrit Jan
Zwier, een bundel met een negental
verhalen („De Noordkromp") dat posi
tief tot enthousiast werd ontvangen
door pers en publiek. Dit debuut-suc
ces heeft uitgeverij Elsevier kennelijk
verleid tot een nieuwe uitgave van
een keuze uit de verhalen van Gerrit
Jan Zwier (Ietwat voorzichtiger: het
eerste boekje was getooid met een
fraaie kleurenomslag, terwijl dit twee
de uitgaafje het stellen moet met een
simpel zwart-wlt omslag).
„Een Terloopse Handreiking", opnieuw
negen verhalen, maakt weinig waar
van de positieve geluiden en verwach
tingen die over de eerste bundel van
Zwier te horen waren. In deze krant
signaleerden we het boekje als „Een
belofte voor de toekomst", een ander
dagblad schreef erover als „Een van
de beste debuten van de jaren '70".
Zo'n positieve reactie legt je als schrij
ver uiteraard een zekere druk op, die
nogal belastend kan zijn. Misschien is
de geringere kwaliteit van deze bun
del, waarin er automatisch wordt
voortgeborduurd op succesvolle aspec
ten van het debuut, daar het gevolg
van.
Neem zo'n verhaal in deze bundel:
„Doodemanskisten". Een geschiedenis
van twee vakantiegangers op Terschel
ling. Ze zijn er buiten het seizoen, ze
zijn allebei in bepaalde opzichten mis
lukt in hun leven. De jonge man en
vrouw ontmoeten elkaar reeds op de
boot, treffen elkaar op het eiland een
aantal malen, worden naar elkaar toe
gedreven, en verlaten het eiland als
een stel dat in hevige verliefdheid veel
eerder dan bedoeld naar de bewoon
de wereld" terugkeert.
In veel opzichten is het een kundig
verhaal: de lokatie (het eiland Ter
schelling) is uitstekend gebruikt: de
topografie, de natuur, de touristische-
industrie, de al dan niet terecht ver
meende mentaliteit van de eilandbewo
ners („geld verdienen, ten koste van
alles"). Maar de essentie van het ver
haal (wat spreekt deze twee tot isole
ment gedwongen mensen in elkaar
aan?) komt niet tot ontwikkeling. Het
verhaal laat temidden van alle detaille
ring en sfeer, temidden van alle pre-
ciese beschrijving en typering, in het
midden waar het eigenlijk om gaat. En
dat is kenmerkend voor de meerder
heid van de verhalen in „Een Terloop
se Handreiking".
Heel intrigerend is het verhaal „Vol
tooid Verleden Tijd", opgezet in brief
vorm.' Twee dienstplichtigen schrijven
in de eerste weken van de militaire
dienst (waar zij zich beiden hevig te
gen verzetten) brieven. Daarin vertellen
zij op welke manieren ze zich willen
losmaken van de dienst, hoe zij van
alles willen voorwenden om wegges
tuurd te worden. Bij een van de twee
blijft dat simulatie, bij de ander wordt
het bittere realiteit, die hij tenslotte
met de dood moet bekopen.
Een van de weinig redelijk geslaagde
verhalen in dit boekje, omdat hier in
eerste instantie door Gerrit Jan Zwier
gezocht is naar de werkelijkheid bin
nen de personen en hun psychologie.
Dat is in het algemeen niet aanwezig,
in het eerder genoemde „Doodemans
kisten" niet en ook niet in het titelver
haal, Een Terloopse Handreiking",
waar een student in de Noorse bin
nenlanden het slachtoffer van zijn fan
tasie, dan wel van de Noorse mythe
wereld, waarin de angstaanjagende
trollen een centrale plaats innemen.
Teveel effektbejag, teveel uiterlijkheid,
teveel zinloze en niet ter zake doende
uitweidingen, vaak weliswaar leuk om
te lezen, maar niet omdat ze te maken
hebben met de thematiek van het ver
haal in kwestie.
Je krijgt de indruk dat het succes van
Gerrit Jan Zwiers eerste verhalenbun
del geleid heeft tot een al te voorbari
ge en onoordeelkundige keuze uit het
niet gepubliceerde verhalenmateriaal
van de auteur. Dat is jammer voor ie
mand die een belofte voor de toe
komst was.
Jan Verstappen
Gerrit Jan Zwier: „Een Terloops
Handreiking", verhalen. Uitgeverij El-
sevier-Manteau. Prijs 16,90.
dronkaard zijn geweest. Wat
anders is dat Steen geert on
bekende in de wereld van de
horeca was. Zelf zoon van een
bierbrouwer had hij van 1654
tot 1657 een brouwerij in
Delft, terwijl hij in 1672 een
vergunning kreeg tot het ex
ploiteren van een taveerne in
Leiden. Hij kon dus met eigen
ogen zien hoe het in de her
berg toeging. En hij maakte
daar een dankbaar gebruik
van. Zo'n 600 doeken schilder
de hij waarop de drank een
rol speelt. Het is wellicht daar
om dat hij bij de „gewone
man" zo populair was. Hij ver
kocht veel, al is hij nooit rijk
geworden. Kopers van zijn
doeken waren simpele burgers
en boeren, die niet veel moei
te hadden de snakerijen van
de schilderijen af te lezen.
Nationaal bezit
Door deze populariteit is veel
werk van Steen in ons land
gebleven. In tal van verzame
lingen is hij met werk verte
genwoordigd. Het Rijksmuseum
te Amsterdam telt ruim twintig
Steens en het Mauritshuis in
Den Haag een dikke tien. We
liswaar ging ook wel eens
werk van hem naar het buiten
land in 1651 bijvoorbeeld
verkocht hij een winterland
schap. een bijbelse voorstelling
en twee genrestukken aan een
Zweedse verzamelaar - maar
het merendeel van Steens oeu
vre bleef nationaal bezit. De
steen
Op de top-tien stond Jan
Steen niet bij biograaf Arnold
Houbraken. De schrijver van
„De Groote Schouburgh der
Nederlantschen Konstschilders
en Schilderessen" was geen
fan van de schilder die, toen
hij in 1679 in Leiden overleed,
een oeuvre van rond de acht
honderd schilderijen had na
gelaten. Houbraken, die in het
begin van de achttiende eeuw
in z'n boekwerk zo'n driehon
derd schilders beschreef, zei
over Steen, dat „...zijn schil
derijen zijn als zijn levenswij
ze en zijn levenswijze als zijn
schilderijen".
Fromentin: „Hij is een weinig
aantrekkelijke geest, die men
in zijn eigen omgeving moet
opzoeken, met wie men van
dichtbij moet omgaan, met wie
men vaak moet praten om niet
te zeer gechoqueerd te wor
den door zijn luidruchtige uit
vallen en vrijpostigheden. Toch
is hij minder loszinnig dan hij
eruit ziet, minder grof dan
men zou denken, zeer onge
lijkmatig, omdat hij in het wil
de weg schildert, na het drin
ken evengoed als er voor.
Summa summarum is het van
belang te weten wat Jan Steen
nuchterwaard is".
De biograaf, die overigens zelf
ook als schilder bekendheid
genoot, liet er geen twijfel
over bestaan. Hij dacht dat
Steen een notoire dronkaard
was omdat herbergscènes fa
voriet leken te zijn geweest
van de schilder. Arnold Hou
braken moet ook de geestelij
ke vader geweest zijn van het
gezegde „een huishouden van
Jan Steen", waarmee dan be
doeld wordt dat het een rom
meltje in huis is.
Het verhaaltje dat Steen gretig
ja zei tegen een glaasje heeft
lang de ronde gedaan. In 1876
schreef de Franse schilder
schrijver Eugène Fromentin in
de „Revue des deux mondes"
over zijn reis van 24 dagen,
het jaar daarvoor, naar België
en Nederland waar hij „de
meesters van weleer" bestu
deerde. Over Steen noteerde
Lichten lachen
De dichter Heinrich Heine zag
de bruisende vitaliteit van
Steen wat poëtischer. „Hij be
greep, dat ons leven slechts
een kleurige kus van God is,
en hij wist dat de Heilige
Geest zich op zijn heerlijkst
openbaart in licht en lachen.
Zijn oog lacht het licht binnen
en het licht spiegelde zich in
zijn lachend oog", schreef de
Duitser over de schilder die
het kroegleven onstuimig a la
Bredero op het doek penseel
de. Maar niet alleen deze ge
nrestukken schilderde Steen,
ook andere thema's boeiden
hem, al voerden ze niet de bo
ventoon.
Er kan best een groot vraagte
ken gezet worden achter de
mening van Houbraken en al
die anderen als zou Steen een
Zoals de ouden zongen, pijpen de jongen
de beurt en later zijn het voor
al de herbergscènes en andere
genrestukken die in grote re
gelmaat het atelier verlaten.
Jan Steen is dan de schilder
van de zeden en gewoonten
van zijn tijd Voor de gegoede
burgerij is zijn kunst leerzaam
omdat hij nogal eens morali
seert terwijl het gewone volk
zijn doeken als humoristische
grollen waardeert. Hij heeft
veel weg van vadertje Cats,
ook zo'n Gouden Eeuwer,
wiens populariteit ver boven
de kwaliteit van z'n gedichten
uitgaat.
In de Gouden Eeuw is Steen
eigenlijk een buitenbeentje.
Niets van de verfijning heeft
hij van veel van zijn collega's.
Geen schilder voor de in de
rijkdom van de Nederlanden
delende welgestelden is hij,
maar een uitbundige, leven
slustige kunstenaar, die niet
schroomt grappen te overdrij
ven en toespelingen te maken
op platvloerse situaties.
Volksleven
Hoewel de mens centraal staat
in zijn werk en het landschap
slechts decor blijft, doet Steen
niet aan psychologie in zijn
schilderijen. Hij zet scènes in
elkaar die caricaturen zijn.
Veelvuldig maakt hij gebruik
van gezegden en spreekwoor
den die rechtstreeks aan de
taal van de gewone man ont
leend zijn. Bijvoorbeeld op het
doek „Vrolijk gezelschap" uit
circa 1663 dat als motto
draagt „Zoals de ouden zon
gen, pijpen de jongen". Het
volksleven is de bron van zijn
kunst. Wat Brueghel in het
zuiden gedaan heeft doet
Steen in het noorden, maar
dan wat blijmoediger. Steen
predikt de levensvreugd, een
tikkeltje moraliseert hij, maar
verder is hij een en al luch
thartigheid en spotternij. Steen
maakt het zijn publiek niet
moeilijk, ledereen weèt wat hij
te vertellen heeft. Een blijspel
dichter in de schilderkunst van
de Gouden Eeuw. dat is Jan
Steen. En zo iemand wordt
door Jan Modaal op handen
gedragen.
T.S.
Zelfportret
jan
3 Februari 1679,
vandaag driehonderd
jaar geleden dus, werd
in de Pieterskerk te
Leiden Jan Havicksz.
Steen begraven, de
schilder uit de Gouden
Eeuw, van wie lange
tijd het verhaal ging dat
hij dronken artistiek
meer mans was dan in
nuchtere toestand.
Steen genoot een grote
populariteit in zijn tijd.
De kopers van zijn
doeken waren vooral te
vinden onder het
gewone volk. Reden
onder meer waarom nu
nog een groot gedeelte
van zijn oeuvre zich in
Nederlandse
verzamelingen bevindt.
Ter gelegenheid van
zijn 300ste sterfdag
wordt in het Stedelijk
Museum De Lakenhal
te Leiden de
tentoonstelling „20 x
Jan Steen" gehouden.
Twintig schilderijen
geven een doorsnee
van het werk van de
meester van het
genrestuk.
kwantiteit maakt het verleide
lijk Steen te kwalificeren als
een schilder van formaat maar
daarvoor is zijn lach te luid
ruchtig, zijn iconografie te
overdreven. Hij schilderde als
toneelspeler van de oude
stempel die met veel misbaar
en met luider stemme het
schellinkje wil bereiken.
Zoon van bierbrouwer
Jan Steen wordt in 1626 gebo
ren als zoon van bierbrouwer
Havick Steen en Liesbeth Cap-
teyn, die een jaar eerder in
Leiden zijn getrouwd. In 1646
wordt de 20-jarige Jan inge
schreven aan de universiteit
van zijn woonplaats. Zijn uni
versitaire studie is van korte
duur. Zijn teken- en schilder
capaciteiten blijven niet onop
gemerkt. Zijn ouders doen
hem dan ook al gauw in de
leer bij een schilder, bij de
Haarlemse meester Adriaan
van Ostade of bij Jan van
Goyen, die zijn schoonvader
wordt want op 3 oktober 1649
trouwt hij met Margarethe
(Grietje) van Goyen. Dan is
Steen reeds lid van het Sint
Lucasgilde te Leiden. Het echt
paar Steen woont eerst in
Delft waar het een brouwerij
huurt. Twee jaar later wordt
verhuisd naar Warmond bij
Leiden. In 1661 gaan de
Steens naar Haarlem en later
keren ze weer terug naar Lei
den. Om wat bij te verdienen
heeft hij daar een herberg.
Vooral rond 1661 kan hij met
moeite de touwtjes aan elkaar
knopen. Hij zit vaak in ge
ldzorgen. In 1660 bijvoorbeeld
leent hij 450 gulden. De rente
die hij in het eerste jaar over
die som moet betalen is 27
gulden. Steen betaalt dit be
drag in de vorm van drie por
tretten van zijn schuldeisers.
Jan Steen begint zijn carrière
met het schilderen van land
schappen, wellicht onder in
vloed van schoonvader van
Goyen. Historische stukken en
portretten komen daarna aan