tile terugrekening
it heden grote delen
t land al 28 dagen
tn liggen onder het
n tijd gewaande
'jnsel sneeuw.
Hen daalde
nde zes dagen het
ne fenomeen ijzel
ook die beklijft
MxJs. Daarmee is de
Ikswijsheid
ierd. dat ijzel dooi
De heersende winter
tgerekend met het
woord:Geen ijzel zo
lie drie dagen aan
ten houdt". Gelukkig
tvens de uitspraak
tor Hugo onwaar,
t winter hemelwater
eenharten in steen
trt". De thermometer
terde een wamitegolf
\doeniijke
trdigheiden
mernis om al wat
Ontmaskering voorts van de
hoogwaardige techniek,
waarmee de moderne
samenleving heet te zijn
gezegend. We lagen met z'n
allen nogal voor schut op
ons gat. Oud vrouwtje, bij
halte wachtend op bus die
niet komt: „Weet u wat het
is? Al die centrale
verwarmingen. Vroeger had
je kolenkachels. Dan pakte
vader de asla en hup. over
de gladde stoep. Iedereen
deed dat. Het was
misschien geen fraai
gezicht, maar je kon
tenminste uit de voeten
De Britse denker G.K.
Chesterton zou deze klacht
grimlachend hebben
aanhoord. Hij zag reeds bij
zijn leven de ellende voor
ogen van een maatschappij,
die zijn leden in de watten
van technisch comfort legt,
maar hopeloos ontregeld
raakt zodra de
omstandigheden afwijken
van het gewenste patroon.
Om zijn sketches te staven,
gebruikte hij een simpel
beeld. Normaal mag je
verwachten, schreef hij
ongeveer, dat je een
broodje of een warme worst
kunt trekken wanneer je
een munt in een automaat
hebt gegooid. Maar als
iemand het ding heeft
leeggeroofd, blijf je staan
met een lege maag, want je
kunt van een automaat ook
nog niet eens verwachten,
dat hij roept: Hqud de dief.
Zo is het. Hoe
ingewikkelder het raderwerk
van een samenleving, hoe
meer er vast kan vriezen.
En de verwachting dat de
machinerie zichzelf zal
ontdooien, is er niet bij.
Vooreen uiterst kluchtig
tafereel zorgde de natuur
dan ook, toen hij besloot
de aap van een barre
winter uit zijn mouw te
halen. Dezelfde mens, die
Venus onder raketbereik
heeft en zich met chips
regelrecht de hemel in
denkt te kunnen
programmeren, schutterde
op pannesponsjes over
moeder aarde of spartelde
hulpeloos aan haar
beijzelde boezem. Wat zou
Chesterton gelachen
hebben.
„Laat ons houden van de
winter, want hij is de lente
van de vindingrijkheid",
noteerde de Venetiaanse
geschiedkundige Pietro
Aretino ooit. Aan zijn
aforisme ligt de gedachte
ten grondslag, dat juist
onaangename, ongewone,
onberekenbare
omstandigheden de mens
plegen te prikkelen tot
improvisatie en creativiteit.
Chesteron, met lede ogen
aankijkend tegen een
wereld vol groeiende
technologie, moet in
dezelfde trant hebben
geredeneerd toen hij
opmerkte: „Ikzou in ieder
geval maarzorgen altijd
een mes bij je te hebben;
dan kun je tenminste nog
een stok snijden om op te
steunen als de zaak in
elkaar stort.Die stok - om
de beeldspraak door te
trekken ontbeerden we, en
daarom kwamen we deze
winterzo potsierlijk op ons
maatschappelijke achterste
terecht. Verwend als we zijn
dooreen startklare auto op
de dorpel, door treinen,
trams en bussen die racen
tegen de klok, door heel de
behaaglijk op temperatuur
gestookte infrastructuur
daaromheen, hebben we
het vermogen tot
aanpassing en
spitsvondigheid verloren.
Waar onze voorvaderen vol
vrolijke vanzelfsprekendheid
de slee grepen, de ladder,
of welk alternatief
vervoersmiddel ook, als het
maar glijden wildt daar
vervallen wij tot sputterende
paniek. Wanneer uit de
strooiwagens van Waterstaat
niet het manna van de
pekel regent, liggen we
willoos lam. „De
vooruitgang is als een
mallemolen. We klimmen op
een houten paard, de
mechanische muziek start,
en daar gaan we, joelend.
We denken dat we niet te
stuiten zijn. Maar hij, die
lak heeft aan mallemolens,
weet, dat we automatisch
tot stilstand zullen komen
op ons uitgangspunt.(De
Amerikaanse schrijver Finley
Peter Dunne).
Waar emmeren we over aan
de borreltafel of op het
theekransje - voorzover
bereikbaar? We hadden
toch om een ouderwetse
winter gevraagd? Schurk
liever het vluchtig ongerief
aan de veilige wetenschap,
hoeveel verschrikkelijker de
van de hemel geprezen
ouderwetse winters konden
zijn. „Dit apocalyptische
getij", kloeg Herman de
Man. Zijn meesterwerk „De
barre winter van negentig"
roept het volgende beeld
op. „Ja. daar waren
winterharde kraaien, die ten
leste met uitgeteerde lijven
op de sneeuw lagen. En al
waar de winterkraai zelfs
niet bestaan kan, daar is
het voorarm mensenvolk
bitter. En daarom hokten ze
maar allemaal bijeen in de
keuken, waar ze ook
sliepen tegaar, om maar
geen warmte verloren te
laten gaan. En overdag
sloegen de angstige wijven
de molton slaapdekens om
de kinderen. De kinderen
rilden. Ze kregen geen
vettigheid genoeg, en hun
kleren waren toch zeker
niet berekend op een winter
gelijk deze. Dijken en
wegen waren toegedekt en
niet meer herkenbaar. In
hoeven en stulpen
scheefschuin verslingerd.
Vanwege de grote nood
werden de boeren met de
dag banger voor hun leven.
Ze gaven uit hun kelder
aan het arme volk, opdat
het van de honger niet
moorden zou. Al het
ongedierte in de grond is in
het jaar negentig vervroren,
tot de das in zijn hol. Er
waren geen muishondjes
meer over, geen kruipend
ongedierte, geen fretten en
wezeltjes. Alles wat kwartier
zoekt en beschutting in de
warme aarde of in holle
bomen, werd de
levenskansen afgesneden.
Want twee meter diep was
de vorst de grond
ingevreten. Maar het
ongedierte op de aarde
heeft voortgeteeld tot
vandaag aan de dag. want
hoe langer dat vriezen uit
alle hemelstreken geduurd
heeft, des te meer nam het
ongeregelde leven toe.
Gelijk soldaten tomeloos
zijn als de discipline niet
meer geldt, zo was het
landsvolk tomeloos toen de
natuur niet meer tot werken
gebood.
„Dit apocalyptische getij-
in 1929 kon men het
Herman de Man nazeggen.
Toen werd onder meer het
monumentale stadhuis van
Leiden door brand
verwoest. Zet de
thermostaat hoger, porde
open haard op en lees het
verslag. „Koudeen vuur, de
twee grote vijanden,
werkten samen om hier een
vernietigend werk te
volbrengen. Er viel aan
blussen niet te denken. Men
moet de dappere
vuurbestrijders aan het werk
hebben gezien om enig
besefte krijgen van hun
zware en innig-koude taak.
De kerels waren in korte
tijd geheel met ijs bedekt,
van boven tot onder, en
toch gaven zij niet op. Wij
zagen één der veteranen
aan het werk, en hij was
een complete ijspop. Niet
alleen zijn kleren waren ijs,
nee, zijn hele gezicht was
ijs. Dat de man een snor
droeg, kon men alleen zien
aan een grote witte streep
onderzijn neus, en zelfs
zijn wimpers waren zo
geheel met ijs bedekt, dat
de brave borst zijn ogen
niet open kon houden,
omdat de oogleden met
geweld dichtgetrokken
werden.
Diezelfde winter van 1929
voert terug naar het
uitgangspunt van dit
verhaal: naar Aretino,
Chesterton en het vrouwtje
bij de bushalte. Wat valt te
ontdekken op een
voorpagina van een krant
uit de betrokken periode?
Schenk nog een cognac in
en houd er de vinger bij.
„Men leert nu dat water het
belangrijkste artikel van de
beschaafde samenleving is.
Het aantal ongeschoren
kinnen, waarop mijn oog
valt in de ochtendtrein of
ochtendbus, is legio. Elke
ongeschoren kin getuigt van
een bevroren waterleiding.
Ik heb gehoord van
gasmeters, die het vertikken
gas door te geven naar
fornuizen en kachels, omdat
het water dat meehelpt aan
de werking van de meter,
bevroren is. Treinen zijn tot
stilstand gebracht, omdat de
watermeter van de
locomotief de dienst had
opgezegd. Ik zwijg maar
van geisers en badkuipen,
en van groenten die rauw
moeten blijven omdat water
ontbreekt. Men begint zich
af te vragen hoe het leven
voortgang kan hebben in
plaatsen, waar streng
winterweer geen
uitzondering is. Maar het
leven in Groenland of in
Noord Siberië verloopt veel
soepeler dan hier. Men kent
er dan ook geen gasmeters,
geen sneltreinen en geen
gladgeschoren kinnen. Wij
hebben al ons ongemak
dus aan onszelf te wijten.
De strenge vorst zou ons
niet hebben gedeerd, indien
wij het oerbestaan in een
kortelings geboren wereld
niet hadden prijs gegeven
voorde verfijndheden van
de beschaving. De strenge
winter zal de gedupeerden
zeker deze les hebben
geleerd.
„In het rijk van de hoop is
het nooit winter", zegt een
Russisch spreekwoord. In
dat van de koffiedikkijkers
die zich futurologen
noemen, ook niet. Zeker:
bepaalde wetenschappelijke
stemmen waarschuwen dat
het wereldklimaat elk jaar
kouder wordt, en dat we
dreigen terug te keren naar
de omstandigheden van de
laatste grote IJstijd, die zo'n
tienduizend jaar geleden
eindigde. Wellicht, aldus
deze onheilsprofeten, zal de
mensheid de terugkeer van
de Ustijdnog verhaasten
doorzijn eigen activiteiten.
De miljoenen tonnen stof.
die over de hele wereld de
dampkring binnen worden
geblazen, belemmeren de
zonnestraling. Onze planeet
zou hierdoor kunnen
afkoelen. Bovendien
reflecteert de stoflaag niet
alleen veel zonlicht, maar
laat hij ook een groot deel
van de infraroodstraling van
het aardoppervlak
ontsnappen, hetgeen kan
leiden tot een netto
warmteverlies. Wanneer de
verbreiding van vervuilende
stoffen niet tot staan wordt
gebracht, zou de aarde
binnen vijftig jaar
drieëneenhalve graad
kouder kunnen worden. Dit
zou kunnen leiden tot een
gestadige groei van de
poolijskappen. die de
situatie op hun beurt
kunnen verergeren door
nog meer zonnestraling
terug te kaatsen. Men
denke hier niet te min over.
Een kleine daling van de
gemiddelde
wereldtemperatuur, al is het
maar een graad, zou
voldoende kunnen zijn om
tot ingrijpende gevolgen te
leiden.
De futurologen glimlachen.
Zij zien binnenkort het wiel
vervangen worden door
luchtkussens, zodat
voertuigen zich boven de
meest gladde en ruwe
oppervlakten voort kunnen
reppen. Zij zien voetgangers
hun doel bereiken middels
rollende trottoirs, waarna
het legen van de aslaag of
het onderbinden van de
pannespons vermakelijke
anachronismen geworden
zullen zijn. De benodigde
energie zal verkregen
worden door kernfusie van
waterstofatomen. (Terwijl
een moderne kolen
gestookte
electriciteitscentrale tien
treinladingen steenkool per
dag nodig heeft, kan een
kemfysiecentrale de klok
rond werken op de
waterstof uit één enkele
tankauto zeewater - en onze
voorraad zeewater is schier
onbeperkt). We zullen ons
voedsel uit de oceanen
halen of bestaande planten
en bomen omzetten in
eiwitvoeding. Een net van
satellieten, gekoppeld aan
computers, zal
weersvoorspellingen op
lange termijn leveren, zodat
we ons kunnen wapenen
calamiteiten. In geval van
uiterste nood bouwen we
steden die geheel
overkoepeld zijn met
beschermende kunststof, en
laten we het barre
buitengebeuren over aan
robots. Ofwel we stichten
nederzettingen in de ruimte,
voorbij de verkilde
atmosfeer. Wat heet - we
gaan andere hemellichamen
koloniseren.
Welk gezicht zou
Chesterton trekken bij het
horen van deze taal? Hij
zou - dat laat zich raden -
in ieder geval zijn mes
extra wetten en uitkijken
naar de dichtstbijzijnde tak
waaruit een stok te snijden
valt. En hij zou zijn wijze
tijdgenoot George Bernard
Shaw citeren - degene die
sprak: „Een redelijk mens
schikt zich naar de wereld.
De onredelijke mens wil
kost wat kost bereiken dat
de wereld zich schikt naar
hem. Daarom zijn het
onredelijke mensen die de
vooruitgang bepalen.
PIET SNOEREN
Elke
ongeschoren
kin getuigt
van een
bevroren
waterleiding