alexander voormolen gehuldigd in zijn muziek hans dorrestijn: met dichtgeknepen keel alberto giacometti eindeloos in dialoog Alexander Voormolen op 29-jarige leeftijd, getekend door zijn vriend Jan Toorop, van wie nu werk te zien is op de tentoonstelling over het Nederlandse symbolisme die zojuist in het Haagse Gemeentemuseum is geopend. Aanstaande zondagmiddag zal de Haagse Kunstkring een daad stellen die een vorige generatie „een daad van eenvoudige rechtvaardigheid" zou hebben genoemd. Ondanks zijn Rotterdamse geboorte, zijn Utrechtse studiejaren, zijn geestverwantschap met Ravel en Roussel, is de thans 83-jarige componist Alexander Voormolen weliswaar niet in absolute maar wel in beperkt-karakteristieke zin een typisch Haags kunstenaar. Dat etiket moet hem niet worden opgeplakt omdat hij er al zo lang woont en ook niet omdat hij hier verscheidene jaren als muziekrecensent werkzaam was, maar vooral om de onderwerpen die hij muzikaal behandelde en nog meer om de elegante aard en de tegelijk voorname en speelse sfeer van zijn werk. Door de snelle aktuele ontwikkelingen in muziekleven en componeerkunst is Voormolen, die in de jaren twintig en dertig in de belangstelling stond, wat op de achtergrond geraakt. Beslist ten onrechte, en met name het Residentie-Orkest zou zith zijn taak in dit opzicht wel beter bewust kunnen zijn. In tegenstelling tot zijn generatiegenoot Monnikendam, legt Voormolen zich schijnbaar gemakkelijk bij die situatie neer. „Wie mijn muziek mooi vindt, moet ze maar uitvoeren, of ernaar luisteren. Ik ben de persoon niet. en mijn muziek is er de muziek niet naar. om daarvoor op de barricaden te gaan", heeft hij eens gezegd. Maar vroeg of laat wordt de tijd dan toch rechtvaardig want toen de televisie-serie naar Couperus' meesterwerk „De boeken der kleine zielen" geheel onverwacht geweldig aansloeg, hoorde en waardeerde iedereen als „herkenningsmelodie" en „entr'actemuziek" het prachtige canzone-thema. Te weinig is toen tot de muziekliefhebbers doorgedrongen dat die direct aansprekende en toch helemaal niet banale muziek ontleend was aan een hoboconcert van Voormolen. De muziek moet Voormolen in het bloed hebben gezeten. Zijn overgrootmoeder kwam niet alleen uit de Franse stad Dyon maar heette zelfs Rameau. Al als kind van een jaar of vijf experimenteerde hij met allerlei klankcombinaties op de piano maar toen hij later op schoolse wijze pianoles kreeg, was de aardigheid er af. Niet helemaal natuurlijk want geen schoolfrik kan een geboren musicus blijvend bederven, maai later op de Utrechtse muziekschool slaagde zelfs een pedagoog als Johan Wagenaar er niet in van Voormolen een echte pianist te maken. Het was componeren wat hij wilde en hij maakte toen heel wat muziek. Intussen begon Voormolens carrière eigenlijk pas echt in de Schevemngse Kurzaal waar de Franse gastdirigent René Baton in 1916 zijn „Prelude pour La Mort de Tintagiles" uitvoerde, een werk dat net als Debussy's „Pelléas et Mélisande" gebaseerd was op symbolistische literatuur van Maurice Maeterlinck. De toen 21-jarige Voormolen vertrok op aanraden van Baton naar Parijs waar hij in nauw contact kwam met de hierboven genoemde meesters. Is het een wonder dat hij met name zijn correspondentie met Ravel nog altijd koestert als tastbare en dierbare herinnering? Waarschijnlijk was Voormolen, die als kind al vroeg alleen op de wereld stond en op kostscholen werd opgevoed, toch te veel Nederlander om blijvend in de Franse hoofdstad te kunnen aarden. Hij kwam na een paar jaar naar ons land terug, ging vervolgens weer enige tijd naar Parijs, was ook nog even in Wenen, maar vestigde zich in 1923 definitief in Den Haag, waar hij die naar het leek zo gemakkelijk componeerde en zulke probleemloze muziek schreef, kennelijk moeite had als scheppend kunstenaar zichzelf te vinden. Er is veel persoonlijke moed voor nodig een aan Roussel opgedragen en in 1920 door niemand minder dan Mengelberg ten doop gehouden symfonietta, een ook al in premiere gespeeld strijkkwartet, een in 1923 door Evert Cornelis in Utrecht geïntroduceerd orkestwerk niet alleen terug te nemen en verdere uitvoering te beletten maar deze werken zelfs te vernietigen. Het artistieke zelfonderzoek waaraan Voormolen zich vrijwillig onderwierp, en de technische zelfstudie waartoe hij zichzelf dwong (hoewel hij voor een componist van zijn leeftijd toch al op bijzondere successen kon bogen en er werk van hem in binnen- en buitenland was gedrukt) leverde een kunstenaarschap op dat men, als men het nog niet kent of als men er geregeld van wil genieten, onder bereik kan krijgen door middel van een langspeelplaat die Editio Laran in opdracht van de Haagse Kunstkring en met medewerking van diverse omroep-instanties heeft geproduceerd en die Voormolen zondagmiddag mèt het erelidmaatschap van de Kunstkring zal worden aangeboden. Die huldiging wordt omlijst door kamermuziek van de componist, uit te voeren door de sopraan Ank Reinders en de pianisten Joma Hollaardt en Paul Niessing. De grammofoonplaat die Voormolen zondag krijgt en die niet in de normale handel komt maar alleen bij de Haagse Kunstkring kan worden gekocht, bevat alleen werken voor een groot grkest en is, hoewel onopzettelijk, zeker voor Haagse muziekliefhebbers tevens een herinnering aan Willem van Otterloo. In opdracht van de NCRV hebben namelijk zowel Van Otterloo als Henk Spruit na 1970 verscheidene werken van Voormolen voor de radio uitgevoerd, en daarvan werden veelszins goed geslaagde opnamen gemaakt. Van Otterloo's vertolkingskunst komt goed tot zijn recht in „De drie ruitertjes", uit 1927 daterende variaties op een oud-Nederlands liedje waar de componist tegen het slot nog thema's van andere oud-Nederlandse liederen tegen afzet en muzikantesk verwerkt. Een veel lyrischer en melancholieker stuk is „Eline", een titel die natuurlijk verwijst naar de bekende Haagse roman van Couperus. Deze sfeerrijke nocturne uit 1957 wordt, net als de „Ruitertjes", in de partituur en ook de plaathoes toegelicht met een literair citaat, zoals dat met veel muziekstukken van Voormolen het geval is. Terwijl Van Otterloo het Radio Filharmonisch Orkest tot zijn beschikking had en daar uiteraard uitstekende resultaten mee bereikte, musiceert op de eerste kant het Omroeporkest onder Spruit. Om te beginnen klinkt daar een selectie uit de beide „Baron Hop"-suites waar Voormolen in de jaren twintig en dertig veel succes mee had. Voor deze levendige stukken inspireerde de componist zich op Haydn zonder zijn eigen stijl geweld aan te doen. Na de aan de uitvinder van de specifiek Haagse lekkernij gewijde, feestelijke ouverture volgt de plechtstatige, deftige sarabande die een portret is van Hendrik Fagel, in de 18e eeuw griffier van de Staten van Holland. De selectie wordt besloten met weer een feestelijke ouverture „Viva Carolina", de prinses van Oranje die zo graag klavecimbel speelde. Het zou nog best eens de moeite waard zijn de beide „Hop"-suites volledig uit te voeren en vast te leggen mèt alle historische commentaar. Dat dit nu niet is gebeurd, kan wel worden verklaard want men wilde een veelzijdiger portret van Voormolen geven en de componist hechtte er aan dat de plaat zijn symfonisch gedicht „Een Zomerlied'' uit 1928 zou bevatten. Het gaat hier om zuiver instrumentale muziek, geïnspireerd op dichtregels uit Boutens' bundel „Stemmen" (helaas niet op de hoes geciteerd). Juist voor dit werk heeft Ravel nog grote waardering kunnen tonen; wat men getuige de verfijnde en toch net niet overdreven geraffineerde maar heel natuurlijke behandeling van thematiek, harmonie en coloriet gemakkelijk kan navoelen. Een grammofoonplaat dus die na aanstaande zondag aan iedere muziekliefhebber van harte wordt aanbevolen, Hagenaar of geen Hagenaar. J. KAS ANDER Er heerst wat treurnis en ellende in de kinderziel. De uitspraak die intussen al aan zeer velen is toegeschreven, dat een ongelukkige jeugd een goudwijn is voor een schrijver, blijkt keer op keer bewaarheid. Nu weer in een verzameling novellen van Hans Dorrestijn. die getuige zijn eerdere literaire werkzaamheden het leed alreeds voorheen onder ogen zag. Zijn liedjes voor o.a. De Stra temaker-op-zee- show werden uitgegeven in een bundeltje onder de titel ..Mooi van Lelijkheid" en twee jaar geleden publiceerde hij bovendien een anti-hondenboek. Dat geeft geen blijk van veel vrolijkheid, denk je dan. Nu is er dan een verzameling van zeven novellen uit, met als centraal thema Het kleine verdriet van kinderen en adolescenten". Titel: „Met Dichtgeknepen Keel". Een verhaal over een vreselijk zielige jongen, van wie de ouders gescheiden zijn, hetgeen voor hem maar onbegrijpelijk is, en die dan tot overmaat van ramp op een zomerkamp moet, waar hij door iedereen, van medekornuiten tot kampleiders toe. gesard wordt. Of de twee broers, tieners, die op reis gaan tussen,wie de spanningen op de kampeertocht tot grote hoogten stijgen, o.a. vanwege het thema „vrouw". Want natuurlijk, het raadsel van de sexuali teit leidt ook tot grote droefheid en misère op deze leeftijd van jeugdpuistjes en algehele verlatenheid. Het is natuurlijk erg gemakkelijk om zomaar geringschattend afstand te nemen van het boekje van Dorrestijn. zoals uit het voorgaande wel moet lijken, dat ik doe. Ik heb echter behalve bezwaren tegen de voor de hand liggende inhoud van de verhalen, toch veel waardering, met name voor de soberheid van verteltrant, de rake typeringen en de eerlijke eenvoud, waarmee elke figuur en het kleine drama van hem wordt benaderd. Soms heb je het gevoel dat er een te gemakkelijk eind aan een verhaal wordt gedraaid, of dat een verhaal juist te lang wordt uitgesponnen om maar tot een verrassend slot te komen (waar dan de verrassing dus allang weer af is), maar de voortgang, de dialoog, de benadering overtuigt. Je zou wensen dat Hans Dorrestijn die technische bekwaamheid in dienst stelde van een wat persoonlijker en minder voor de hand liggende thematiek. JAN VERSTAPPEN Hans Dorrestijn.„Met Dichtgeknepen Keel". novellen. Uitgeverij Atheneum/Loeb. Prijs 19.50 Giacometti zonder ophouden aan een zelfportret, ongeacht of het een man of een vrouw voorstelde, en zijn modelleren was een eindeloze dialoog met zijn evenbeeld gewórden, een evenbeeld dat hij maandag anders zag dan de voorafgaande zondag en dinsdag weer verschillend van maandag. En waarmee de dialoog verschilde. Een dialoog van gedachten, van optiek, van begrip en van handwerk. En die, evenmin als de persoonlijkheid van het voorwerp of het model, grijpbaar was, altijd vluchtte, verdween, gewijzigd, veranderd, getransformeerd terugkwam. Voor korte tijd, voor enkele uren, een dag. Om daarna verschillend te zijn. Zijn achtervolging van deze veranderlijkheid, van een schim, van een visie hebben hem, Alberto Giacometti uit Stampa in Graubunden, tot een van de grootste beeldhouwers van zijn tijd gemaakt. En van de wereld. Dit leven, waarvan hij de uitbeelding, de reproduktie. de weergave, de essentie in zijn ongelooflijk rommelig atelier van de onbekende Rue Hippolyte-Maindron corrigeerde, hervatte, veranderde, bijwerkte, schaafde, afbrak en opnieuw begon, dit ongrijpbare, dat vluchtige, dit mysterieuze, dit als water tussen zijn magere vingers wegsijpelende, dit leven is bitter voor hem geweest. Zijn rusteloosheid, zijn oprechtheid, zijn zoeken, kwelden hem. En tenslotte maakte hij beelden wier magerheid, wier dunheid zich toespitsen om bijna helemasil te verdwijnen. In het niet over te gaan. Zoals het leven. Later, in 1945, na enkele jaren in Zwitserland doorgebracht te hebben, doet zich een bijna tegengesteld verschijnsel voor: De figuren worden lang maar hebben enorme voeten en hoge en massieve en zware voetstukken. Uiteraard tekende en schilderde hij ook, zoals iedere beeldhouwer: in de nagenoeg chaotische strijd worstelt de vorm met het niet, met een soort leegte en moeizaam, pijnlijk, smartelijk komt in grijs en oker een gedaante naar voren. Om dan als het ware. als men even de ogen afwendt, te verdwijnen, op te lossen in rook, in niets, in een gedachte. Met scixipuleuze zorgvuldigheid heeft men zijn bouwvallig atelier uiteen genomen, de muren en wanden weggehaald. Met hun vuil en stof en bijna met hun spinnewebben zijn de wanden naar Saint-Paul gebracht, een ongelooflijk delikate zaak. De wanden met schetsen, tekeningen, fragmenten van een schilderij, enkele woorden, aantekeningen, zo fragiel en bros, dat ze „in stof uiteen vallen als men er met een penseel aan raakt". "ihomme" „La Barque" is bij Maeght geëxposeerd en met vijftien andere panelen, die van het atelier afkomstig zijn, vult het een hele zaal. Maar men mag zich afvragen of dit technische werkstuk, de wanden en panelen tentoon te stellen, nodig was. Vermoedelijk dragen zij weinig, zeer weinig bij tot het begrip van Giacometti, die misschien ten einde de onbegrijpelijke, de onvatbare is. Waarvan gezegd is dat hij, wiens werken tegenwoordig met goud worden betaald, dat deze werken de etappen zijn van een lange weg, die onuitwijkbaar was, die categorisch was, maar ontroerend en dramatisch. Omdat hij eindigt in een aangrijpend échec. Misschien. Annette, brons 1962 (Van onze correspondent Jan Drummen) SAINT-PAUL-DE-VENCE ,Jlet hele drama van Giacometti Is erin gelegen dat bij anderen wilde laten alen wat hijzelf ao moeilijk en to onvolledig tagschrijft Pierre Cabanne. Het werk van de op 11 januari 1966 gestorven Zwitserse kunstenaar is nu voor een groot deel geëxposeerd in de befaamde Galerie Maeght in Saint-Paul-De-Vence en getuigt duidelijk van dit bewustzijn van eenzaamheid; eenzaamheid van mensen en eenzaamheid van dingen, een eenzaamheid die Giacometti zijn leven lang achtervolgd beeft. In meer dan 330 werken beeldhouwwerkenschilderijen, tekeningen) is het te zien, dit getuigenis van de arbeid van het oog, van de hand, van de geest, het alles-doorwerkte, smartelijke, bijna anachronistische. Hij werkte en leefde in het 14de arrondissement van Parijs in een straat, die weinigen kennen en die Rue Hippolyte-Maindron heet en waar hij zijn atelier had in „een ongelooflijk labyrinth", bouwvallig, lekkend. Hij werkte er aan zijn borstbeelden, die hij honderd, tweehonderdmaal opnieuw onder handen nam. Met een pijnlijke nauwgezetheid, scrupuleus, angstig zelfs „om er iets nieuws, iets onbekends" uit te zien voortkomen. „Elke dag iets nieuws in hetzelfde gelaat", zoals hij zei. Dagen en nachten werkte hij aan plastieken waarvoor zijn vrouw Annette en zijn broer Diego poseerden. Of een vriend. En hij vroeg zich af wat de realiteit was, en vond een andwoord: „Een volkomen onbekend voorwerp zonder dimensie". En altijd weer hernam hij hetzelfde werk, elke dag opnieuw, weken achter elkaar. Met kleine propjes klei modelleerde hij zijn meest draadvormige beelden, nimmer tot een hem bevredigend resultaat komend. En hij placht te zeggen, dat hij onvoltooide werken exposeerde, simpelweg omdat het hem onmogelijk was ze te voltooien. „Ermee door te gaan zou betekenen ze vernietigen; zij zullen zich ondanks alles zelf voltooien", zei hij. Hij was een gekweld iemand, hij leek tenslotte op zijn beelden: mager, doorrimpeld, grauw met een opstaande krans van wilde grijze haren en hinkend sedert een hem overkomen auto-ongeluk. Hij was geboren in Graubunden, in 1901, in een vergeten en afgelegen dorpje dat Stampa heet. Zijn vader was kunstschilder die een zeker succes kende. Zijn moeder leefde er tot haar dood en elk jaar ging Alberto haar bezoeken en ook hij is daar gestorven. In 1922 was hij in Parijs verschenen, waar hij allereerst met Bourdelle werkte. Al spoedig ontdekte hij dat er „iets mis" was, want elk beeldhouwwerk dat hij maakte, zag er 's anderdaags weer anders uit Vermoedelijk omdat zijn optiek, zijn visie onophoudelijk véranderde. Hij kwam nooit klaar; elke dag was alles anders en het was in zekere zin een martelgang. Hij stelde zich duizend vragen en er kwam geen enkel antwoord op. En ook de anderen wisten op zijn vreemdsoortige ondervragingen niets of weinig te zeggen. En in diepe eenzaamheid en afzondering, in stilte en vergetenheid werkte hij naarstig voort, elke dag werk van de vorige dag hernemend. Tot het niet meer mogelijk was en hij het werk aan zichzelf overliet, „om het zichzelf te laten voltooien". Maar altijd vol grote ongerustheid en onzekerheid. En daarbij doet zich dit onrustbarende voor, dat zijn beelden voortdurend kleiner worden. Op zekere dag geeft hij zich met schrik rekenschap dat hij miniaturen maakt. En er is een anecdote die verhaalt, dat Albert Skira hem in Genève eens vroeg hoe hij zijn werken voor een tentoonstelling naar Parijs dacht te vervoeren, waarop Giacometti zei: „In mijn zak". Maar op zekere dag werd hij als het ware bevangen door de vrees, dat zijn altijd maar kleiner wordende werken helemaal zouden verdwijn'en en hij nam een manhaftig besluit normale afmetingen te handhaven. Maar het was misschien ook geen difinitieve of afdoende oplossing, want hij erkende dat zij „dun, heel dun" werden. De dunne, magere, draadvormige beelden zijn voor ieder als het ware het merkteken van Alberto Giacometti's verontrustende kunst geworden. Een kunst, die langer werd, waarvan de gezichten in drie dimensies herinnerden aan die welke El Greco eeuwen tevoren geschilderd had. En waarvan sommigen menen te mogen beweren dat zij een gevolg waren van een oogafwijking. Maar in zekere zin werkte Lopende man, brons 1944

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1978 | | pagina 19