SIMON
CARMIGGELT
CAFE
DE STOO
rH rc f'S^Ï 5 5 AVONDS
CURIEUS CAFE —«S FLUSSERS NA 8 UUR
BE JA ARDEN "JÏSÏE GEEN TOEGANG
OFMDERE LEÖ.TIKATIE yQQR PERSONEN
CONSUMPTIES7OCT BENEDEN65JAAR
TAPP iRIJ
SLIJTERIJ
„Ik verzin nooit wat: ik schrijf
gewoon op wat ik hoor en zie"
De Stoof, vroeger een dierbare buurman
familie Carmiggelt, is nog steeds taboe
de schrijver. Hij wordt volgend jaar pas
is de leeftijd, waarop men pas
laten wordt in de schemerige spelonk,
vorden overigens, want helaas heeft De
ook zijn laatste kooltjes verbrand.
regent al zolang en in de nieuwsbe-
en van zoëven is ook nog storm voor
die tegen de avond tot windkracht
zal aanwakkeren. Op het glimmend
plakken de herfstbladeren als pig-
vlekken. Weer zo'n weggooi-dag, die
Haag als een maatpak heeft aange-
[en. Verdriet wordt onder de bomen
jihet Lange Voorhout gelijk een sjiek
pirn, waarvan de drager de exclusieve
ten heeft. Druppels regenwater lijken
verdacht veel op vreugdetranen en
?pv e halftonen zijn alleen aangebracht
het oog op een feestelijke, zij het
ille gebeurtenis, die elk moment kam
ten.
Carmiggelt. „Ik ben op tijd voor
[spraak; ik weet niet, of dit U al
allen"- past in dit decor als een
op maat gemaakt voor deze omge-
lijn kleren hebben de kleur van
seizoenen, en de zwarte paraplu,
op de stoel naast zich heeft gelegd,
vermoeden, dat het dieptepunt nog
bereikt is. „Gisteren", zegt hij,
hier een modeshow. De mannequins
men van die trap daar af en onderwijl
sc) 1de een orkestje dat bekende lied van
e jy Lee ,1s that all there is?". Ik dacht
oet „Wat willen jullie in vredesnaam dan
a meer?", want het waren toch stuk voor
bijzonder geslaagde vrouwen".
iajj heeft zijn beige regenjas maar aange-
n01 len om de kortstondigheid van ons
e enzijn extra reliëf te geven. Een heer
0Vf loorreis, meer wil hij beslist niet zijn
e hal van Hotel des Indes, die hij over
kop koffie aandachtig bestudeert en
ten] 1 bevindt. „Een unieke ruimte", stelt hij
jan „die hele sfeer, de kleuren, die gekke
i m PÏes van één of andere winkelweek,
i jje hier volledig op hun plaats. Ik zit hier
;èn si. omdat het een oerbrok Den Haag
)eze hal, het hele hotel trouwens, stamt
üteen tijd, toen personeel nog voor niks
aln rijgen was".
;n( Nice logeren we ook altijd in zo'n
,'uit [oude kast: ik prefereer zulke hotels en
itrouw de moderne, gestroomlijnde hui-
waaraan je kunt zien, dat het de
n>( maar naar den vleze gaat. Dat hotel in
hebben ze wel van binnen volledig
mi lehold en je kunt er nu alleen nog
ha «n en ontbijten. Er zijn drie man zicht-
r personeel en voor de rest zoek het
ei ar uit. Ik vind dat een troostrijke ge-
wi tóe.
ihe ik nu mijn bril afzet en rondkijk wordt
ko i hal een aquarel, een impressionistisch
d ilderij met vluchtende contouren. Een
pel 1 als Bonnard zou er waarschijnlijk wel
!S r voelen. Nee, ze moeten het maar zo
G« n. Zo is het meer dan goed".
a ïrsentuin
>ter
i.roeger logeerden we in de winter ook
k een weekje in het oude Kurhaus in
leveningen. Het is daar nu een onvoor-
istf 'bare troep, maar toen hing er nog de
2 er van Tsjechov. De Kersentuin. Ver-
ilde glorie in de bar en in de blauwe
ste on. Stel je voor: daar hadden eens
aai faamde Hongaarse kapellen gespeeld en
troffen wij er één zeer oude heer aan,
ha bevend een plaatje op de pick-up legde,
's avonds in bed hoorde je het lugubere
e i luid van de zee, die almaar doordramde.
cal hadden meestal een kamer met balkon,
di t van boven tot onder was afgeschermd
icfM kippegaas om de duiven en meeuwen
iten te houden. Dat zijn hele mooie
ite "inneringen".
fa rmiggelt is wederom na&r Den Haag
j'nareisd om de puzzel van zijn jeugd te
g.fltooien. Hij wist tevoren, dat het onbe-
éé'unen werk zou zijn, want er ontbreken
ge veel stukken om de zaak te completeren.
in lagere school op de Lijnbaan heeft
ijn lang plaatsgemaakt voor plaatijzeren
iuwketen en datzelfde lot trof het „Nieu-
ilipf Hoeden en Petten Magazijn" in het
[er esteinde, dat door zijn moeder lange tijd
Di ïrd gedreven. Gehelmde bouwvakkers
gzeaden nu rond op de plaats, waar de
h£ entele tussen mans) hoge spiegels met
ien en meten tot de hoofdzaken van
bestaan zijn doorgedrongen. „De
ste klanten van moeder", herinnert
hefarmiggelt zich, kwamen uit het West-
iduid. Ze wilden voor een hoofddeksel
iri él naar Den Haag, maar
al 'ensten niet diep in de stad door te drin-
,al en. Daarom liepen ze vanaf het eindpunt
iran de stoomtram regelrecht naar de eer
de beste hoeden- en pettenwinkel en
lat was dus de zaak van moeder".
Ik weet ook nog precies, hoe zulke trans-
verliepen. Ze kwamen altijd met zijn
"eeën, vader moeder en de vrouw deed
„Als ik in Den
Haag ben werkt
mijn geheugen
altijd onder
hoogspanning"
het woord. „Hij moet een nieuwe hoed",
zei ze. Daarop nam mijn moeder de maat
en werd er een hoed uitgezocht, die ze
zwijgend op zijn hoofd drukte, Vervolgens
keek de man niet in de spiegel, maar'naar
zijn vrouw. Als die met het hoofd schudde
haalde moeder een andere hoed en dat
ging zo door, totdat de vrouw knikte. Dan
was de koop gesloten. Nee, het is geen ijdel
volk, die Westlanders".
Inmiddels heeft Carmiggelt tot zijn niet
geringe vreugde ontdekt, dat aan de
Noordwal nog steeds ^het gebouw staat,
waarin zestig jaar geleden zijn kleuter
school gevestigd was. Wel zijn de woorden
„Licht, Liefde en Leven", die vroeger de
stenen balk boven de ingang sierden, ver
dwenen en overgeschilderd met de letters
„BLINDENBIBLIOTHEEK". „Welke
symboliek daar achter schuil gaat, kan ik
nauwelijks bevroeden", bekent hij somber.
Wat resteert is overigens ruim voldoende
om de toverlantaarn van het verleden te
laten aangloeien: „de zandbak uiteraard.
Die stond achter op de speelplaats. Als je
te diep groef, kwam je op het zwart en
kreeg je een pak op je billen. Wie doorgaat
en op zwart stuit heeft nu eenmaal straf
verdiend. Ook die zandbak zal wel weer
een symbolische betekenis in mijn leven
hebben. Overigens werden zulke instituten
in mijn kinderjaren bewaarschool ge
noemd. Ik werd dus bewaard in „Licht,
Liefde en Leven" en als ik 's morgens op
het punt stond daarheen te gaan riep mijn
vader steevast vanachter zijn krant: „Jas
aan, pet op en op de stoep blijven". Nu
was deze opgave in zoverre onmogelijk,
omdat ik tijdens de reis naar de Noordwal
zeker vier keer moest oversteken. Elke
morgen zei moeder dan ook: „Waarom zeg
je dat nou? Hoe komt zo'n jongen dan aan
de overkant van de straat?". En vader
weer: „Jas aan, pet op en op de stoep
blijven". Want door dat te zeggen, had hij
het gevoel, dat de zaak piekfijn door hem
geregeld was".
„Als ik nu aan vader denk zie ik een man
achter een krant. Hij las elke dag vijf, zes
kranten, die hij als een muur om zich heen
bouwde. Dat was zijn vorm van isolement.
Hij bemoeide zich ook nooit met de zaak,
want hij had immers zijn eigen affaires.
Hij was vertegenwoordiger bij de firma
Stegeman in vleeswaren en conserven en
daar had hij de handen meer dan vol aan.
Voor de rest was hij een man met een
vanzelfsprekend gezag. Hij was stiller, intr
overter dan moeder, vertelde ook nooit
zulke mooie verhalen als zij. Maar hij was
wel onbetwist de baas in huis. En dat niet
op een vervelende, autoritaire wijze. Hij
drong je nooit zijn denkbeelden op, zei
nooit, dat we hem als socialist van het
eerste uur moesten volgen in zijn politieke
opvattingen. Het gevolg was, dat zowel
mijn broer als ik uiteindelijk toch in dat
socialisme terecht zijn gekomen."
Haarscherpe herinnering: „Als kleuter ben
ik ook nog even naar het Samuelschooltje
op de Prinsegracht gegaan. Daar werd je
dus christelijk bewaard. Wa arom deze uit
verkiezing juist mij ten deel moest vallen
is mij nooit duidelijk geworden. Ik werd
in die periode altijd door moeder gehaald
en gebracht en op een dag zit ik na
schooltijd in de hal weer op haar te wach
ten. Maar ze kwam niet. Toch was ze een
zeer punctuele vrouw, altijd stipt. En daar
om werd ik prompt door een diepe wan
hoop getroffen. Ik was hooguit vier, maar
die herinnering kan ik moeiteloos terugroe
pen. Ik zie me weer zitten op dat bankje
in die lege hal. Verloren. „Misschien komt
mijn moeder nooit meer", dacht ik rade
loos.
Johan Justus Jacob
In de Geest, een ongemeen fletse sleuf in
het Haagse kraterland, vindt Carmiggelt
nog wel de winkel, waarin Jan, de onge
trouwde broer van zijn vader een wankele
nering in boter, kaas en eieren dreef. In
het donkere pand met aanpalend melaats
plaatsje is nu een antiquariaat g evestigd
dat in afwachting van de definitieve sane-
ringsdood is volgestort met dubbel bedrukt
papier. Carmiggelt heeft tijdens een vorig
bezoek één van zijn bundels in de etalage
zien liggen, dacht nog „dit is een ontroe
rend moment: een boek in de winkel van
oom Jan. Ik koop het". Maar de winkel
was dicht. De eigenaar kan nu mededelen,
dat hij het werkje gisteren van de hand
heeft gedaan. Hij heeft nog wel een eerste
druk van Johan Justus Jacob, een litterai
re jeugdzonde, die Carmiggelt ter wille van
een nooddruftige vriend raison van 400
gulden in elkaar getimmerd heeft. Het
boekje in harde kaft moet 37,50.- opbren
gen.
„Een dure schrijver", merkt Carmiggelt
getroffen op.
De fotograaf neemt daarop de antiquair
fluks apart en licht hem tussen een piano
en een stapel achterhaalde bestsellers in
over de identiteit van de bezoeker. „Dat
is Carmiggelt hoor", fluistert hij, „hij heeft
dat boek zelf gemaakt. Heeft u hem niet
herkend?"
De antiquair knikt berustend als een psy
chiater, die al te vaak een masochist in
analyse heeft gehad. „Zevenderdertig gul
den vijftig moet het opbrengen", zegt hij,
„er is nou eenmaal veel vraag naar Car
miggelt".
Een snelle inventarisatie op de stoep vóór
de winkel van oom Jan maakt hierna
duidelijk, dat Den Haag verder niets van
zijn jeugd heeft heel gelaten. Broeder Bull
dozer deed zijn werk nauwgezet en wiste
alle sporen uit, die als geheugensteuntjes
zouden kunnen dienen voor dierbare herin
neringen. „Dat krijg je, als je ouder
wordt", meent hij. „Als ik tegenwoordig
door Den Haag loop heb ik die oude huizen
ook niet meer zo nodig. Ik heb hier tot
Zijn bewaarschool
aan de Noordwal
„Licht, Liefde en
Leven" is er ook
niet meer. Wel het
gebouw waarin hij
eens zijn kaartjes
prikte en zijn ma
tjes vlocht. Nu is
het het domein
van de Neder
landse Blindenbir
bliotheek.
vuldig
sporen uit
osi-icn
kef van zijn
1944 gewoond, een fiks brok van mijn
leven dus en ik hoef maar door een bepaal
de straat, een stukje stad te dwalen en
vanzelf gaan er weer luikjes in mijn geheu
gen open".
„Mijn geheugen werkt altijd onder hoog
spanning, als ik in Den Haag ben. Hier ben
je geboren, hier is het allemaal begonnen
en gebeurd. Maar je moet er eerst heen
er\ het allemaal weer duidelijk voor je
geest te halen. Dat is overigens heel nor
maal bij een schrijver. Als ik een stukje
wil maken over Oud-Zuid in Amsterdam
kan ik me achter mijn bureau best een
hoop dingen herinneren. Maar Speenhoff
zei het al: „Alles is anders". Ik zal toch
eerst door Oud-Zuid moeten lopen om
bepaalde details te ontdekken, waar ik
anders nooit op zou zijn gekomen".
Beleefdheid
„Vreemd eigenlijk, dat je als Hagenaar
naar Amsterdam verhuist om daar te
schrijven, hoe leuk het is in Amsterdam.
De humor van de Hagenaar is trouwens
iets onverklaarbaars. Het zal te maken
hebben met zijn bedachtzaamheid, zijn
spreekwoordelijke beleefdheid. Een Am
sterdammer word ik nooit; je moet er
geboren en getogen zijn om zo te kunnen
reageren. Een Amsterdammer is praatgra
ger dan ik, hij is ook een bemoeial, die
overal het zijne van wil weten. Weet je,
wat mijn moeder zei, als ze bij ons in
Amsterdam kwam logeren? „Ik vind de
mensen hier zo vrijpostig".
Als Hagenaar heb ik in elk geval het
voordeel, dat mij in Amsterdam meer din
gen opvallen. Een Amsterdammer vindt
het allemaal heel gewoon. Maar ik denk:
„Hé, dat is typisch. Daar zit misschien een
stukje in". Dat is een tweede natuur van
me geworden. Ik ben een wat introverte
waarnemer en daarin verschilde ik in mijn
jeugd al hemelsbreed van mijn broer Jan.
Jan was de zoon, die alles kon, van alle
markten thuis was. Die studeerde econo
mie, was muzikaal, componeerde en
schreef muziekrecensies. Jan vas altijd
met duizend dingen tegelijk bezig. Ik was
stukken indolenter, apathischer. En daar
om botsten wij regelmatig. Dat kon niet
uitblijven".
„Jan had ook altijd het idee, dat de mens
heid geholpen moest worden. En daar had
hij het dan ook allemachtig druk mee. Het
ene moment ontdekte hij een talentvolle
kunstschilder, die hij zo nodig moest intro
duceren en het volgende moment had hij
weer op straat een jongen horen zingen,
die hij prompt voor spraaklessen door
stuurde naar Caro van Eyck".
„Op een avond moest ik voor mijn krant
„De Vooruit" naar een première in het
Kurhaus-cabaret en omdat ik twee kaart
jes had vroeg ik aan Jan, of hij mee wilde.
„Maar doe me wel een lol" zei ik er bij,
„tien minuten vóór het begin bij het Kur
haus zijn". Ik ben zelf overal een kwartier
te vroeg, Dat zal te maken hebben met een
permanente doodsangst Ik ben iemand,
die het liefst onroekeloos leeft, die graag
op zijn vertrouwde stek zit. In dat opzicht
lijk ik op Willem Elsschot, die al zei: „Ik
wens nooit verder te springen dan mijn
stok lang is".
„Tien minuten vóór het begin sta ik dus
op het Gevers Deynootplein met het zweet
in mijn handen, want ik kende mijn pap
penheimers. Geen Jan. Vijf minuten ver
strijken. Geen Jan. Ik werd hoe langer hoe
kwaaier. Om bij achten zie ik hem uit de
tram springen en in looppas op me afko
men. Hij droeg een enorme map, die zo
groot was, dat hij hem moest vasthouden
aan een handvat. Ik denk: „Wat heeft hij
nou weer?", want Jan deed niks, dat het
dragen van zo'n grote map rechtvaardigde.
Had hij weer een opmerkelijke schilder
ontdekt, wiens werk dringend onder de
aandacht van het publiek *moest worden
gebracht"
Verbouwen
„Ik ben dus anders. Ik bekijk de dingen
en de mensen liever op afstand. E n dan
denk ik vaak: .Misschien zit er een ver
haaltje in". Dat opmerken hoort Inj mijn
wezen. Dat gf beurt automatisch en zeker
niet onder dwang Ik moet niks, ik doe het
gewoon, ómdat ik niet anders kan. Het is
trouwens een uitstekend middel tegen ver
veling".
„Ik verzin ook nooit wat. Ik schrijf op, wat
ik hoor en meemaak en hooguit verbouw
ik het wat. Ik word op een gegeven mo
ment opgebeld door een Surinaamse beeld
houwer, die in zijn vrije tijd portretten
maakte. We maken een af spraak en op een
middag komt ie bij me. Een vrolijke, aardi
ge man, een gezellige prater ook, die een
h#op te vertelhn had. Maar op het mo
ment, dat hij begon te werken, veranderde
hij volkomen. Ik keek tegen de achterkant
van het doek en zag hem daarnaast steeds
opduiken en vreemde bekken trekken. Hij
snoof ali een paard. „Verdomme"?' denk
ik, „d.at is zeer eigenaardig. Daar zit een
verhaal in". Gelijk dacht ik: „maar dan
moet die man wél veranderen in een meis
je. Dan wordt het geheel nog sterker".
,,Maar hoe kwam ik zo gauw aan een
meisje? Je kunt het natuurlijk proberen
via harttransplantatie, maar loont dat wel
de moeite voor één cursiefje? Ik dus zoe
ken en ja hoor, in een Engels boek, een
autobiografie van de schrijfster Daphne du
Maurigr vind ik een kleurenreproductie
van de schrijfster, toen ze zestien was. En
ze was precies mijn meisje, hetzelfde geslo
ten gezicht, die moeilijke blik. Ik had dus
weer eert Kronkel".
„Omdat ik zo werk en alleen kan opschrij
ven, wat ik zie en hoor is het voor mij
onmogeijk om lang in het buitenland te
zijn. Ik heb de small talk van de straat
Tussen de overjarige bestsellers, die het mor
sig antiquariaat in de Haagse Geest totaan de
zoldering vult vindt Carmiggelt één van zijn
eerste boeken: Johan Justus Jacob uit 1942:
een jeugdzonde, die hem hierbij vergeven is.
nodig, ik moet op één golflengte met de
mensen om me heen zitten om me senang
te voelen. Als ik in een Amsterdamse taxi
zit weet ik precies, wat de chauffeur be
doelt Dan heb ik een come back in de
conversatie. Wat dat betreft is het een
zegen, dat ik geen auto heb. In het begin
had ik er geen geld voor en toen ik er één
kon kopen was er te veel jenever in mijn
leven. Ik zag de ellende om me heen.
Kwam er weer een vriend op bezoek en
moest ik aan het einde van de gezellige
avond zijn autosleuteltjes afpakken. Later
vond ik het best zo. In een auto isoleer
je jezelf moedwillig. Je gaat van punt A
naar punt B en ontmoet niemand. Als ik
nu op straat loop kan ik elke minuut met
mensen praten. Voordeel daarbij is natuur
lijk dat ze je kennen van de televisie. Er
zijn mensen, die daar heel duur of meewa
rig over doen, maar ik vind het eigenlijk
wel aangenaam. Ik kan zeer goed alleen
zijn, maar dan wel op de manier, waarop
ik in Amsterdam alleen ben. Als ik twee
weken in Nice bivakkeer is dat zeer „uit
spannend". Ik heb dan het gevoel, dat ik
op visite ben en dringend ergens anders
verwacht word. Na een week denk ik toch
weer: „Ik moet nodig terug naar de plaats,
waar ik thuis hoor".
Verzamelaar
„Eeri voorbeeld. Op een dag ga ik met de
bus van Nice naar Cannes. Ik stap uit en
prompt begint het te regenen. „Plu in de
bus laten staan", denk ik, „nog geen man
over boord, want het was een goedkope
van veertig franken". Ik koop in Cannes
een nieuwe van veertig franken en stap
daarmee in dezelfde bus, die me naar
Cannes had gebracht. Ik ga op het bankje
achter de chauffeur zitten en zie daar mijn
oude plu staan. Die had al die tijd rustig
op me gewacht. Wat doe ik dus: ik stap
in Nice uit met twee plu's, want ze waren
per slot van rekening van mij. De chauf
feur kijkt me aan en zegt: „Bent u een
verzamelaar?". Kijk, als me zoiets in Am
sterdam overkomt zou ik een antwoord
klaar hebben. Had ik hem gelijk lik op
stuk gegeven. Nu kon ik alleen maar dom
tegen die man grijnzen."
„Dat gevoel heb ik in het buitenland heel
sterk. Ik kom al vanaf mijn 18e in Parijs,
maar het is me pas één keer overkomen,
dat ik het gevoel had: „Ik hoor er werke
lijk bij". Ik was toen in een café bezig met
het schrijven van een stukje. Naast me lag
een opengeslagen boek. Hoor ik opeens
iemand roepen: „Zie je wel, dat ie die
stukkies niet zelf maakt. Die schrijft ie
gewoon over." Dat was Hugo Claus, met
Sylvia Kristel. Overigens best een aardige
meid, die Kristel. We hebben een uurtje
zitten lachebekken en toen moesten ze
weer verderop. Ze waren nog niet weg of
ik word bestormd door de obers, die rie
pen: „C'est Emanuella, n'est ce pas?". Ik,
die in Frankrijk nooit veel meer zeg dan
„combien" en „merci" werd als €ïen held
bijna het café uitgedragen."
„Dat gevoel van isolement heb ik niet in
Amsterdam of' Den Haag. Ik zie wel duide
lijk de verschillen tussen beide steden. Ik
zit in Amsterdam in de Oesterbar op het
Leidseplein. Dat is zo'n typische Mokumse
winkel, waar nog meubelen staan, die zo
zijn weggehaald uit de'salon van tante Jo.
En de obers zijn daar aardige, joviale
mannen uit de „je" en „jij"-klasse. Duide
lijk anders dus de Haagse ober. Die heeft
een gans andere stijl. Mijn vrouw bestelde
eens bij Saur in Den Haag één gerecht,
want ze is een kleine eetster. Ik eet maar
door, maar zij houdt van klein en fijn. Ze
zegt: „Voor mij alleen een dozijn oesters.
En die wil ik graag op mijn gemak ope
ten". Waarop die ober met zijn pokerface
antwoordt: „Wij Zijn tot twaalf uur van
nacht geopend mevrouw".
„Maar in de Oesterbar gelden andere re
gels. Daar komen twee mannen binnen,
een kleine heer met een zwarte jas aan en
een jongere daarachter, die roept: „Ober,
is er nog een tafeltje voor twee?" „Het is
vol meneer", roept de ober terug. Waarop
de jongere zegt: „Maar luister eens hier,
beste kerel, ik ben van Buitenlandse Zaken
en deze heer hier is een Franse generaal".
Het enige, wat de ober antwoordde was:
„We zijn vol meneer".
En dat is nu het subtiele verschil tussen
Den Haag en Amsterdam. In Den Haag
had ie met zo'n opmerking waarschijnlijk
een hoop bereikt. „Ik ien van B.Z. en deze
heer is een Franse generaal".
Reken er op, dat een Haagse ober dan zegt:
„We zullen zien, wat we voor de heren
regelen kunnen".
LEO THURING
foto's SIMON E. SMIT