In 1877 eerste
officiële les in
tanden trekken
en kiezen vullen
„Het spijt me, ;i
nieuwe patiënt
een
maar er zijn nog steeds
te weinig tandartsen
IN 1597:
„KOUWE,
SOETE,
SLUWE,
WRANGE,
VETTE
EN
HARDE
SPIJSEN
MAKEN
DE
TANDEN
SWART"
CcidócSomant
UTRECHT Een gevoel van spijt en
van jaloezie moet de afgelopen dagen
menig argeloos burger, die in het
Utrechtse rondwandelde bekropen
hebben. En wel door het zien van de
fraaie stralende gebitten van de hon
derden tandartsen uit Nederland en
daarbuiten, die ter gelegenheid van
het honderdjarig bestaan van de op
leiding tandheelkunde de Utrechtse
cafés, sportvelden en zaalruimten be
volkten. Drie dagen lang zijn zij bij
elkaar geweest om dat heuglijke feit
op zoals dat dan heet gepaste
wijze te vieren met ellenlange rede
voeringen, maar ook met genoeglijke
kroegentochten en wat dies meer zij.
Met gevoelens van spijt en jaloezie
voor de burger dus. Want de spijt is
ongetwijfeld het gevolg van het gecon
fronteerd worden met werkelijk goed
verzorgde gebitten, het gevoel van:
was ik toch maar op tijd naar de
tandarts gegaan! De jaloezie is het
gevolg van het geconfronteerd worden
met gebitten die alleen met zeer veel
geld in die staat gehouden kunnen
worden. En daar komt een simpele
ziekenfondsverzekerde niet aan toe,
helaas.
De simpele burger heeft nog iets an
ders kunnen constateren, voor zover
hij daar nog niet eerder van overtuigd
was- de tandarts van nu heeft weinig
overeenkomst meer met de charlatan,
die voor veel geld op kermissen en
markten zijn tandtrekvaardigheden
vertoonde, zo'n paar honderd jaar ge
leden. Meen nu niet dat er in die tijd
geen aandacht aan tandverzorging
werd gegeven. In 1597 staat er al in
een verhandeling over tandverzorging
van Jacques Guillemeau dat „Kouwe,
soete, slijmige, wrange, vette en harde
spijsen de tanden swart maken". Wat
weer kon worden verholpen door „na
den eten de mond met warme wijn of
water te spoelen en de tanden schoon
te maken met een penneken of
schacht".
De preventie, het voorkomen van kies-
en tandpijn stond toen dus ook al in
het vaandel van wetenschappers ge
schreven. Nog vroeger beschreef Fa-
bricius Hildanus (1560—1634) al enkele
van zijn kaakbehandelingen: „Een ze
kere vrouw, met een kankerachtig ge-
zwelomtrent de rechter zamenvoeging
van 't kaakbeen beladen zijnde. Ik heb
het geswei met brandende middelen
geopent en verteert, voor dat het zelve
onbeweeglijk wierde gehouden met
deze twee houte instrumenten en met
koper-draat vastbont." En in een an
der deel van de vele ziektegeschiede
nissen die hij beschreef: „Een verou
derde halve hooftpijn door uittrekking
van tanden genezen. Vier jaren en 6
maanden tandpijn en hooftpijn, na
uittrekken dezer tanden en door mid
delen en Gods hulpe ten volle gene
zen." Wie dit leest rijzen de haren te
berge. Het is dan ook een volkomen
begrijpelijke zaak, dat er een be
roepsopleiding voor tandartsen moest
komen. In Nederland gebeurde dat in
1877 in Utrecht. Dr. Theodore Dentz
werd op 28 september van dat jaat tot
lector aan de Utrechtse universiteit
benoemd om onderwijs in de tand
heelkunde te geven.
Dr. Dentz was een arts uit Amster
dam, die in 1864 tot doctor in de
geneeskunde was gepromoveerd aan
de Utrechtse universiteit. In 1865 werd
hem verzocht om de leiding op zich
te nemen van een kliniek in Utrecht,
die door enkele artsen daar was opge
richt tot „herkenning en genezing van
huidziekten, keelziekten, kinderziek
ten, oorziekten, tandziekten". Dat ver
zoek aan Dentz was niet zo vreemd.
Als telg van een geslacht dat zich al
drie generaties met tandheelkunde
had beziggehouden als „tandmees
ters" had ook hij belangstelling
voor tandheelkunde. Bovendien had
hij in 1863 het examen voor tandmees
ter afgelegd voor de commissie van
geneeskundig onderzoek en toevoor-
zicht.
De kliniek was meteen al een door
slaand succes, al besteedde de plaatse
lijke pers er geen enkele aandacht
aan. De afdeling tandheelkunde was
steeds, zowel wat het aantal patiënten
betreft als het aantal consulten, de
grootste afdeling. Van 1870 af maakte
het aantal tandheelkundige patiënten
zeventig procent van het totale patien-
tenbestand uit In wezen is dat ook
geen wonder omdat er in Utrecht rond
1870 maar één tandmeester werkzaam
was naast dr. Dentz. Utrecht telde
toen al zo'n 64000 inwoners.
Door de wet van 1865 kregen alleen
artsen de bevoegdheid om de genees
kunde Uit te oefenen en daaronder viel
ook tandheelkunde. De commissie van
toezicht werd opgeheven, de tand
meesters die er al waren mochten hun
praktijk blijven uitoefenen. Onderwijs
in de tandheelkunde werd nergens
meer gegeven en de heren geneeshe
ren voelden weinig voor de^tandheel-
kunde, die toen nog voornamelijk uit
het trekken van tanden en kiezen be
stond. Er dreigde dus een duidelijk
tekort aan tandmeesters. De wet van
1876 stelde weer de functie van tand
meester in. Daarvoor moest men eerst
wel examen doen, maar men behoefde
niet wetenschappelijk geschoold te
zijn. Het zou tot 1913 duren, alvorens
er in de wet officieel van tandartsen
zou worden gesproken.
In 1917 was er één tandarts op 18.700
inwoners, in 1939 één op 6540 inwo
ners, in 1964 één op 4250 inwoners. Nu
zijn er in ons land 5000 tandartsen,
dat wil zeggen één op 2800 inwoners.
De verwachting is dat het aantal tand
artsen in 1979 zal zijn vertweeenveer-
tigvoudigd ten opzichte van het jaar
1902. En dan nog zal het verscheidene
malen voorkomen dat men een tand
arts belt met pijnklachten en dat men
te horen krijgt. „Het spijt me, maar
ik neem geen nieuwe patiënten meer
aan."
De oud-voorzitter van de Nederland-
sche maatschappij ter bevordering
van de tandheelkunde, M. Castelein,
vraagt zich echter af „of een steeds
toenemend aantal tandartsen bij ge
lijkblijvende bevolking ook werkelijk
altijd een verbetering van de gebitsge
zondheid met zich meebrengt of dat
heel andere wegen moeten worden
bewandeld, waarbij bijvoorbeeld te
denken valt aan het opleiden van gro
tere aantallen mondhygiënisten". Boze
tongen beweren dat er met opzet zo
weinig tandartsen worden opgeleid
omdat de tandartsen anders te weinig
zouden verdienen. In dat opzicht is het
interessant de heer Castelein nog eens
aarv het woord te laten: „Een ander
aspect van, ik zou haast zeggen, volks-
onbehagen ten opzichte van de tand
artsen als groep, is de veelal nog
overdreven gedachte over de hoogte
van het inkomen. Mijn overtuiging is
echter dat straks zal blijken dat de
algemeen heersende overtuiging dat
tandartsen veel, respectievelijk te veel,
verdienen, ongegrond is. Als dan daar-
ra)ffAitfv rwï
IItivil lllvvl
uit zou kunnen resulteren dat wij als
groep ook wat dit betreft met andere
ogen worden gezien, dan zou ook dat
de algemene verhoudingen alleen
maar ten goede kunnen komen".
Dan geeft hij nog een ander stukje
kritiek op eigen kring af: „Het moet
een ieder van u volkomen duidelijk
zijn dat een van de eerste taken van
de professie behoort te zijn zoveel als
maar enigszins mogelijk is en de
mogelijkheden zijn vaak groter dan u
denkt ervoor zorg te dragen dat er
een goede opvangregeling voor acute
gevallen bestaat, daar de patiënt, die
in ons handelen centraal dient te staan
er recht op heeft en we bovendien
anders wederom blootgesteld worden
aan kritiek op ons niet-handelen. Het
gaat niet aan om tegen een patiënt
met daverende pijn te zeggen dat er
over enige dagen naar gekeken kan
worden. We zullen ons erop in moeten
stellen dat we in dit soort gevallen
geen argumenten voor niet-behande-
len mogen hanteren".
De dekaan van de subfaculteit tand
heelkunde van de Utrechtse universi
teit, dr. J. D. de Stoppelaar, zegt:
„Wanneer wij in hoog tempo doorgaan
met tandartsen opleiden zal er onget
wijfeld ooit een eind komen aan dit
ernstige overschot aan patiënten. Het
zou echter naïef zijn te veronderstel
len dat een verdubbeling van het aan
tal tandartsen in de volgende tien jaar
alle problemen in de tandheelkundige
gezondheidszorg zal oplossen. Wij zul
len ons opnieuw moeten bezinnen op
het maatschappelijk functioneren van
de tandarts en zijn medewerkers.
Voor ons onderwijs ligt hier een be
langrijke en ten dele zelfs nieuwe
taak. De student van vandaag en mor
gen zal vertrouwd moeten worden ge
maakt met de vraag: Hoe vertel ik het
mijn patiënt".
Dat hoe-vertel-ik-het-mijn-patiënt zou
in het kader van dat maatschappelijk
functioneren van de tandarts eigenlijk
veel meer een zich laten zeggen door
de patiënt moeten zijn. Het hoe-vertel-
ik-het-mijn-tandarts is in zeer veel ge
vallen een grote moeilijkheid, zeker
waar het erom gaat die tandarts dui
delijk te maken dat je eigenlijk zieken
fondspatiënt bent, dat je toch niet
meteen alles getrokken wilt hebben en
de rest van je leven met een kunstge
bit rond wilt lopen, maar dat je geen
geld hebt en dat datzelfde ziekenfonds
die behandeling die jij wilt beslist niet
wil betalen. Daarover nogmaals de
heer Castelein: „Als we een ogenblik
stilstaan bij het verstrekkingenpakket
dat in de ziekenfondssector geldt, dan
zullen we het met elkaar betreuren dat
dit het enige gebied in de gezondheids
zorg is waarin een grote beperking is
ingevoerd en dat veel tandheelkundig
kennen en kunnen in deze sector niet
kan worden toegepast. Met dien ver
stande althans dat de financiële conse
quenties van handelen buiten het ge
noemde pakket geheel voor rekening
van de patiënt komen. Ten tijde van
de invoering van het ziekenfondspak
ket waren nu geheel achterhaalde
opvattingen er mede de oorzaak
van dat men genoegen heeft genomen
met deze beperkte hulpverlening. On
danks veel pogingen daartoe zijn we
er nog steeds niet in geslaagd om
hierin veel wezenlijks te verbeteren.
Er rijst wel twijfel of de tandheelkun
de wel bij alle betrokkenen de priori
teit krijgt die wij menen dat haar
toekomt. De indruk wordt gewekt dat
er van een stiefmoederlijke houding
ten opzichte van de tandheelkunde
sprake is".
Om verbetering in de ziekenfondsver
strekkingen te krijgen kan gestreefd
worden naar een veel groter accent op
de preventie; de motivatie van de pa
tiënt mee te laten spreken bij de bepa
ling van zijn rechten; budgetvergro
ting waardoor meer verstrekkingen
kunnen worden opgenomen. Dat con
cludeert de heer Castelein. Het ziet er
in alle opzichten naar uit dat het
inderdaad van de preventie zal moe
ten gaan komen. Zo slecht zijn onze
gebitten dat zelfs bij een vergrote
opleidingscapaciteit de tandartsen het
niet meer aan zullen kunnen in de
komende decennia. Preventie dus, of
tewel het voorkomen van tandbederf.
En dat is wel een taak van het zieken
fonds. Terecht zeggen de tandartsen
nu: als wel de pil door de ziekenfond
sen verstrekt wordt, uit preventieve
overwegingen, zou dan de preventie
van tandbederf niet door het zieken
fonds betaald worden?
De ziekenfondsen zijn dan langzamer
hand ook aan het overstag gaan:
fluortabletjes mogen van het fonds,
preventiepakketten voor kleuters mo
gen ook van het fonds. Dus we zijn
op de goede weg. Preventie. Poetsen,
geen snoep eten, ook het tandenbor-
steltje op de televisiereclame is zo'n
stukje preventie. Maar hoe langzaam
dringt het door. Nog steeds zijn er
oma's en moeders die met handen vol
snoep klaar staan voor het huilende
lieverdje. Wat moet je daar nou aan
doen als goedbedoelende tandarts?
Misschien zit de oplossing wel in een
heel andere hoek dan de heren tand
artsen nu denken. Preventie? Zeker
wel, maar dan door een eenvoudige
injectie tegen tandbederf. Gewoon,
een prik, net zoals je die krijgt tegen
pokken, of tetanus, of gele koorts.
Enkele Amerikaanse onderzoekers
hebben, althans volgens het New York
Times Magazine, nu een vaccin ge
maakt, dat reeds gunstige resultaten
bij hamsters en apen heeft opgeleverd.
Caries, tandbederf dus, wordt name
lijk veroorzaakt door bacteriën, die uit
sucrose een soort lijm vormen, waar
door de bacterie aan het glazuur van
de tand blijft kleven en de tand als
voedingsbodem gebruikt. Daarbij
komt zuur vrij en dat werkt in op de
mineralen van de tand. Het vaccin
geeft de bacteriën geen kans. Het zal
echter zeker nog wel een jaar of tien
of vijftien duren, zo verwacht men in
Amerika, voordat het vaccin in de
handel komt.
Even interessant is de uitvinding van
een kunststof die vergroeit met het
bot, zoals kortelings in Nederland is
uitgevonden. De berichten erover zijn
schaars. Philips is erbij betrokken en
naar goed gebruik wordèn resultaten
dan pas vrijgegeven als helemaal ze
ker is dat een dergelijke uitvinding
een succes is. Maar het schept mis
schien zeer grote mogelijkheden voor
de toekomstige kunstgebitten. Denk u
eens even in. Tand eruit, kunsttand
erin. Een tijdje wachten en de zaak
is weer vastgegroeid in de kaak. Maar
zover is het nog lang niet
Hoe ver is het dan wel? Er is honderd
jaar tandheelkundig onderwijs ge
weest. Er zijn bekwame tandartsen uit
voortgekomen. De tandartsen hebben,
ondanks hun bekwaamheid een slech
te naam gekregen in die honderd jaar.
Deels door .hun te materiële gericht
heid, deels doordat zij te weinig aan
dacht zouden hebben voor de noden
vein de patiënt. Op die vraag: hoe ver
is het dan wel, is het misschien het
beste het antwoord te geven van de
student tandheelkunde P. A. Eigen
huis, voorzitter van de tandheelkundi
ge studentenvereniging John Tomes:
„Er is geen behoefte aan vakidioten
maar aan tandartsen waar men graag
naar toegaat omdat zij zoveel begrip
tonen tijdens de behandeling. Het is
altijd gevaarlijk voorspellingen te
doen. Wat de verdere ontwikkelingen
zijn is moeilijk te zeggen. Wat werkge
legenheid betreft hoeven wij ons geen
zorgen te maken. Maar in welke hoe
danigheid de tandarts zijn beroep gaat
uitoefenen staat niet vast. Blijft dit de
professie van de zelfstandige tandarts,
één van de aantrekkelijke kanten er
van, of wordt men overheidsdienaar?
Sommigen zijn de mening toegedaan
dat er behoefte is aan massale, simpe
le en derhalve goedkope mondverzor-
ging. Misschien staat ons, om dit te
bereiken, een opleiding tot eenvoudig
amalgaamexpert te wachten. Het „zie
kenfonds voor iedereen" is ook bij de
tandheelkunde een oplossing die vra
gen oproept. Over één gegeven is een
ieder het eens. De Nederlandse bevol
king moet in staat gesteld worden die
tandheelkundige behandeling te ont
vangen waar zij recht op heeft"
GERARD CRONE