1 Roken en drinken bij emoties in gaslicht THEATER IN DE 19e EEUW Toneelmuseum werpt ander licht op Tijd van Verval Hollands afwaswater- realisme Miskend genie blijft miskend Het kostuum van Cathérine in „Madame sans gêne" van Sardou gedragen door Theo Mann-Bouwmeester in 1894. - Het Toneelmuseum laat twee 19e eeuwse interpretaties zien van historische kleding: Een Oudhollands en een Grieks kostuum. Een typisch beeld bij de negentiende eeuwse schouwburg: De „dringer" werkt tegen betaling publiek door de massa heen het theater binnen. Andersen ook schrijft: „Zij speelde bij zonder goed". Na 1875 als het economi sche tij zich gunstig keert, ontstaan er diverse stromingen naast het romanti sche, pseudo-romantische en commercië le toneel van daarvoor. Het Duitse gezel schap van de Hertog van Meiningen komt op bezoek en toont een schilderachtig toneelbeeld waarin duidelijk een regis seurshand te zien is. Dat bezoek heeft grote invloed op de voorstellingen in ons land en naast de zedendrama's worden de klassieken weer te voorschijn gehaald en ontstaat een Shakespeare-traditie. Grote acteurs van die dagen worden Theo Mann-Bouwmeester en haar broer Louis Bouwmeester. Feministe Tegen het eind van de negentiende eeuw worden schrijvers en wat zij te zeggen hebben belangrijker. Rotterdam loopt voorop. In de eerste plaats met een realis tische speelstijl, sober-naturalistisch, waaruit een actrice als Esther de Boer- van Rijk, later vereenzelvigd met de rol van Kniertje, voortkomt. In Rotterdam krijgt Multatuli een kans met zijn Vor stenschool waaraan een voor die dagen ontzettend lange repetitietijd van een maand voorafgaat. De hoofdrol speelt Mina Kruseman, geen actrice, maar een feministe van het eerste uur, al zal zij later, na o.a. bonje met Douwes Dekker zelf, van het toneel verdwijnen. In Am sterdam volgt de vernieuwing via opko mende grootheden als Willem Rooyaards, de man van de feestelijke schoonheidsbe leving en Eduard Verkade, de man van idee en symboliek. Maar zij kondigen al de twintigste eeuw aan als het theater meer dan ooit kunstvorm wordt en een zaak voor het betere publiek. De negen tiende eeuw is dat niet. Het is het toneel van de recht-voor-z'n-raap emoties, van de patriottische spelen, van clausen als „Spaart mijne oude Moeder! Zij is die schat om welks behoud ik u smeekte. Gij staat verbaasd? Ook gij Hoofdman! O, bij God onderdruk dit gevoel van men- schelijkheid niet. Bespaar u de foltering, dat de radeloze kinderen hunnen vloek over u uitspreken, omdat gij weerloze moeders hebt omgebracht!" (Uit: Lam bert Melisz of de ouderlievende jongeling van Westzanen). Het is de tijd dat in het theater zelfs een opstand kan ontstaan. Het is 1830 en in het theater De La Monnaie in Brussel wordt „De stomme van Portici" gespeeld. Bij het vrijheids duet met de (Franse) tekst „Hoe zoet de plicht voor de vrijheid te strijden. Zwaar drukt het juk der slavernij. Doodt den tyran; werpt af uw lijden. Pantsert uw arm en uw vaderland is vrij". ontstaat de Belgische opstand tegen Ne derland en Koning Willem I. De Tien daagse veldtocht is dan ook nog reden tot zeer nationalistische werkjes in het noorden en zelfs Jacob van Lennep (een centrale figuur in het toneel van die dagen) schrijft „Dorp aan de grenzen", waarin de Belgen zó afgeschilderd wor den dat we er vandaag nog enkele Bel genmoppen aan zouden kunnen ontlenen. Briefkaart Er zijn méér emoties. Louis Bouwmeester krijgt een aantal slechte kritieken van een Haagse recensent A. C. Loffelt en stuurt die in opperste woede een brief kaart met „Indien je denkt dat ik mij dezen winter weer door je zal laten uit- kleeden vergis je je erg" en andere drei gende teksten in niet zo bar accuraat Nederlands. De heer Loffelt neemt de brief in zijn krant op en geeft smedend commentaar op Bouwmeesters stijl bloempjes. Bouwmeester schrijft een uit gebreide brief terug, zo mogelijk nog woedender, maar legt wel uit dat hij bepaalde zinsneden („Je verveelt me al lang" en „Ik zól kennis met je maken de eerste keer dat ik mij in Den Haag bevind") niet zo lijfelijk bedoeld heeft, maar al schrijvende windt hij zich zo op dat zijn Nederlands weer ophol slaat Hij sluit met: „Ik had deze brief wel kunnen doen nazien om er snel spel- en taalfou ten uit te halen. Maar ik wil u het genoegen niet ontnemen, het publiek te kunnen aantoonen dat ik ook bij al mijn fouten en gebreken, niet schrijven kan". Dat is dan 1882 en de negentiende eeuw zit er bijna op. De tentoonstelling in het Toneelmuseum sluit met een afbeelding van een stuk van Herman Heijermans. De opvoering is op 26 december 1900 en de titel zal een mooie kreet zijn om een nieuwe eeuw mee in te stappen: „Op hoop van zegen". BERT JANSMA Het populaire ballet werd door de vooruitgang de schouwburg uitgewerkt: Jelgerhuis (acteur en graficus) tekende de gezusters Köbler in een Duits ballet (1812). Melodrama's zijn orde van de dag: Charles Rochussen's affiche voor „De zwarte duivel". (1860) Handgrepen In die „donkere" negentiende eeuw vol trekken zich grote veranderingen. Eerst is het klassieke treurspel orde van de dag. Het is de tijd van het fraaie gebaar dat niet zozeer natuurlijk als wel indruk wekkend moet zijn. De toneelspeler en graficus Johannes Jelgerhuis demon streerde het in zijn „Theorethische lessen over de gesticulatie en de mimiek". Vert wijfeling, verbazing, liefde worden neer gelegd in een aantal handgrepen naar de borst, naar het hoofd en in de lucht en de plaatsing van acteurs op het toneel is gestileerd. De hoofdrolspelers staan steeds in het midden, terwijl op het twee de plan daarachter de mindere goden de handen vrij hebben. In de economische malaise tussen 1840 en 1875 krijgt het toneel een pubhek van kleine midden standers, arbeiders en mensen aan de zelfkant. Zij bepalen het programma en zij vragen geen verfijning, geen hoog staande zieleroerselen uit Griekse of Ro meinse oudheid, maar sensatie, felle con trasten en morele duidelijkheid. Een schurk is een schurk en een held is een held. Napoleon De kaarsen worden vervangen door gas verlichting, in veel schouwburgen mag gerookt en gedronken worden en er wordt gespééld. Zo goed zelfs dat Napo leon die eerder met een minimum aan verwachtingen het toneel van dat Hol landse boerenvolkje bezocht, mevrouw Ziesenis-Wattier tot de grootste actrice van Europa uitroept en haar een jaargeld verleende dat later door Koning Willem I zou worden doorbetaald. Ixiuis Veltman wordt groot door de „marqué's" die hij speelt, de boevenrollen, en hij kon Justus van Maurik dan ook vertellen hoe hij de schouwburg vaak via een slinkse weg moest verlaten om het tierende pubhek te ontlopen. Een Anton Peters met wie de sprookjesschrijver Hans Christiaan Andersen veel contact had en een me vrouw Kleine Gartman van wie dezelfde De negentiende eeuw geldt voor een overgroot deel als een cultureel duister tijdperk. Voor het vaderlandse theater staat die periode zelfs te boek als het Tijdperk van Verval. Maar o arme to neelwereld die de burgerlijke bril van critici en andere vermaners van 1900 en later afzet en onbevangen terugkijkt. Want dan ligt daar een tijdperk dat zelf compleet theater was. Wat te denken van de uit de kluiten gewassen figuur die er zijn beroep van maakte bij de poort van de schouwburg tegen betaling van een paar dubbeltjes minder krachtig publiek naar binnen te dringen langs de marinier die niet helemaal nuchter is, de juffrouw die naar muskus ruikt, een visjongen wiens verloofde als een angsti ge merrie voortdurend achteruit schopt en groentejongens en visvrouwen die links en rechts klappen uitdelen. Justus van Maurik verhaalt ervan in zijn kro- niekjes van die bonte dagen. En wat te denken van het beeld van het Rotter damse „schellinkje" boven in de schouw burg, dat „het Nederlandsch Tooneel" in 1875 geeft: Zeevolk, pakhuisdragers, sjouwerlieden, jongens voor het meren deel in hemdsmouwen met 't halve lijf over een ijzeren leuning en over eikaars ruggen en schouders. De dulcinea's niet of zonder wettige titel, in veelkleurige japonnen en belinte mutsen. Van tijd tot tijd gestoot van flessen tegen kleine zakglaasjes en kreten onder 't spelen, 't begin van een straatlied en gejouw in de pauze. En dat alles in een halve nevel van de damp, die naar boven stijgt in het halflicht van de gaskroon. Het thea ter wis van het volk en pas in 1894 toen de Amsterdamse schouwburg op het Leidseplein z'n definitieve versie in steen kreeg, was het daarmee gebeurd. Verlichte geesten van het slag-Potgieter hadden hun zin gekregen. De stukken werden beter, het publiek netter en het volk moest een andere bestemming zoe ken. De schouwburg werd daar een sym bool van de degelijkheid en de rijkdom van de burgerij. En volkstheater if. Die éndere negentiende eeuw is onder werp van een tentoonstelling in het Am sterdamse Toneelmuseum waar tot en met 2 mei aan de hand van affiches, schilderijen, kranteberichten, foto's, con tracten en kostuums een aantal meningen geloochenstraft wordt. Literair scherp rechter Potgieter schreef: „Er was in de dagen des toneelbestuurs, waaronder wij opwiessen, stilstand in alles, behalve in de beenen". Dat laatste is dan een min achtende sneer aan het adres van het bloeiende ballet dat dan ook uiteindelijk de schouwburg zou worden uitgewerkt om naar het circus te verhuizen waar iedere paardrijdster een degelijke ballet scholing had. Stilstand, maar het publiek leefde mee met het brede gebaar van acteurs die even arm waren als zij in stukken als De gebochelde, De gifmeng ster, Engel en duivel, De man met het ijzeren masker, De ellendigen, De vod denraper van Parijs. Literair weinig zaaks, maar wel stof tot hooglopende emoties die vanuit de zaal luidkeels wer den geuit, of die voortduurden tot na afloop als bij de artiestenuitgang de „slechterik" van het stuk door woedende lieden werd opgewacht. Het toneel en alles erom heen leefde in ons.land en ondanks gebrekkige communicatiemidde len konden acteurs ongelooflijk populair worden. Uiterst dunne kranten meldden toch de wederwaardigheden van de ster ren. De toestand van een stervende actri ce als mevrouw Kleine Gartman werd elke dag gepubliceerd in regeltjes als „Men meldt ons uit Amsterdam dat me vrouw Kleine Gartman zeer zenuwachtig, zwak en moedeloos is, zoodat het ergste wordt gevreesd". En als zij sterft loopt bij haar uitvaart het complete Leidse- Wat doet iemand, die zo gebukt gaat onder zijn talenten, dat hij geen inspiratie meer kan vin den om ze door anderen te laten ontdekken? Hij stelle zijn teleurstelling te boek, hoe hij zo nu en dan de worsteling met zijn begaafdheden te boven weet te komen en in die spaarzame mo menten iets onsterfe lijks op papier mikt, hoe hij met die grootse regelen uitgevers en filmproducenten tever geefs heeft trachten te verleiden hem tot groot kunstenaar uit te roe pen en hoe hij tenslotte overmand door zoveel onrechtvaardigheid en onbegrip heeft menen te moeten vluchten in drank, verdovendende middelen en ongelukki ge liefdes. Kortom: dra ma, treurnis, kommer, kwel, leed, bitterheid, tranen, droefheid en nog veel meer van der gelijke ten hemel schreiende zaken, waar voor nog altijd uitge vers te vinden schijnen te zijn, die al die ellen de in een omslag willen verpakken en daarop ter aanbeveling woor den als „een menselijke, soms zelfs ruwe roman" laten afdrukken. En zo ontstond dus het debuut „Screenplay en de vloed" van Martin Melskens, schrijver. En omdat ooit een dichter al heeft uitgeroepen, dat hij groots en meesle pend wenste te zingen, dacht schrijver Mels kens dat hij er origineel aan zou doen bekrom pen en langdradig te klagen. Aldus geschied de. Met zijn Hollands afwas- water-realisme is het boek het onomstotelijke bewijs van het gelijk van al die uitgevers, die de manuscripten van de ze auteur slechts een verspilling van de schaarse papiergrond stoffen vonden. Ze wa ren mild in dat oordeel, want behalve een mi lieu-onvriendelijke daad levert deze schrijverij nog talloze andere mis daden tegen de mense lijkheid op. Recht-toe- recht-aan wordt het lar moyante verhaal verteld van miskende genie, dat vanuit Arnhem naar Den Haag emigreert, daar in zonde gaat leven met het meisje waar hij niet van houdt, intussen probeert zich de bejaar de hospita van het lijf te houden en tenslotte het meisje waar hij nog steeds niet van houdt, verliest. Inderdaad, het leven is moeilijk, mense lijk bijna, zelfs ruw soms. Uiteraard heet een en ander alternatief te zijn. Alternatief ook in die zin, dat alle mogelijkhe den om er een goede roman van te maken in de scheppingsdrift ten onder zijn gegaan. Po gingen om sfeer te scheppen stranden in hopeloze cliche's, de stijl is die van een gebrekkig geprogrammeerde com puter, de karakterteke ning... heen, karakters zijn er niet. Wél een overdaad aan stoerklin- kende woorden, zoals schooljongens met ver bazing om hun eigen durf die nog wel eens willen gebruiken. Na al die verspilde uren in het ijdele optimisme toch nog iets goeds te kunnen ontdekken in dit drukwerk (ja, de pagina nummering klopt) kom je tenslotte uit pure wanhoop tot de vraag: kan het onbenulliger, vervelender, oninteres santer, spanningslozer, gebrekkiger, primitie ver, sfeerlozer, cliché matiger, onbeholpener? Jammer, dat die jongen geen vak heeft geleerd, is een andere gedachte na zo'n boek, dat met enige tam-tam is aange kondigd en onverhoopt ook al kopers heeft ge vonden. Toch is Martin Melskens een naam om te onthou den. Vooral omdat zijn naam nooit ergens ver meld zal worden in een overzicht van de heden daagse literatuur, als hij zo blijft lijden onder zijn talenten. JAN NIES Martin Melskens: Screenplay en de vloed. Uitgave: Nijgh Van Ditmar, Den Haag. Prijs: 19,50

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1977 | | pagina 17