Jif vV-;i
niet gezien
in glanzende
stad Loesaka
Japans dreiging:
harde economie achter een glimlach
i mm iü i
s_
President Kaoenda van Zambia
heeft het plan tussen zijn paleis
en het parlement een wijdse
allee aan te leggen, afgeroomd
met pralende regeringsgebou
wen. Nu raast een dergelijke
architectonische koorts wel va
ker door de aderen van staats
hoofden keizer Nero liet er
zelfs Rome voor platbranden.
Maar bij een rondreis door het
land begint steeds meer de
vraag te klemmen of hij niet
veel te hoog en er verschrikke
lijk naast grijpt.
Dr. Kenneth Kaoenda geldt als
een van de meest gerespecteer
de leiders van Afrika zoals
blijkt uit zijn rol bij de onder
handelingen rond Rhodesië,
waarmee zijn land een frontlijn-
staat vormt. Zijn denkbeelden
het zogenaamde Zambiaanse
humanisme moeten de grond
slag vormen voor een nieuwe
maatschappij-struktuur waarin
socialisme zich verenigt met tra
ditionele Afrikaanse waarden.
Kaoenda streeft naar een multi-
raciale, klasseloze maatschappij
waarin de mens centraal staat.
Iedere Zambiaanse burger moet
voldoende te eten hebben, goed
gekleed kunnen gaan en een
behoorlijk huis bezitten. Wel: in
de twaalf jaren dat het voorma
lige Noord-Rhodesië nu onder
de naam Zambia een onafhan
kelijk bestaan leidt, lijkt van die
idealen zacht gezegd niet zoveel
terecht te zijn gekomen dat de
aanleg van een geldverslinden
de, protserige, nutteloze allee
gerechtvaardigd en verant
woord is.
Het begint al in Loesaka zelf, de
ogenschijnlijk ruim en kraak
helder, bijna sanatoriumachtig
opgezette hoofdstad. Verborgen
achter dichte schermen van
waaierpalmen echter liggen wat
plaatselijk „squatter com
pounds" genoemd worden het
best te vertalen met „de erven
der daklozen".
Volgens de statistiek staan er m
Zambia 879.000 geregistreerde
woningen, waarvan meer dan
de helft slechts een enkele ka
mer heeft bij een gemiddelde
gezinsgrootte van 4,7 personen.
108.000 daarvan beschikken
over stromend water en 104.000
over electriciteit. Ongeveer de
helft is gebouwd van palen en
klei. Dat is al geen briljante
situatie.
Maar de huizen in de „squatter
compounds" staan niet geregi
streerd. Het zijn dan ook geen
huizen het zijn wanstaltige
bouwseltjes, niet verschillend
van de hutjes die onze wel
vaartskinderen uit allerlei afval
bouwen wanneer ze zich in de
vakantie vervelen. Tienduizen
den zijn het er. De regering
ontkent officieel het bestaan
van deze „erven der daklozen"
en als iets niet bestaat, kun je
er ook niets aan doen. Geen
water dus in dit afzichtelijke
Madurodam hooguit om de
paar kilometer een publieke
kraan.
Geen scholen, geen openbaar
vervoer, geen gezondheidsvoor
zieningen, geen riolen, geen ker
ken, geen winkels, helemaal
niets.
Deze stedelijke woekering
vormt weliswaar m bijna alle
ontwikkelingslanden ter wereld
een probleem. Maar een man als
president Julius Nyerere van
het buurland Tanzania doet er
tenminste iets aan inplaats van
een hand voor de ogen te hou
den. In steden als Dar es Sa
laam, Mwanza en Moesoma heb
ik vrachtwagens zien rondrij
den. Iedereen die niet kon aan
tonen een baan te hebben, werd
opgepakt en zonder pardon op
transport gesteld naar zijn ge
boortestreek op het platteland
om er te gaan boeren. Het zou
een onsympathiek paardemid-
del zijn, ware het niet dat Nye
rere zijn inspanning vooral richt
op de ontwikkeling en openleg
ging van de landbouwgebieden.
Daar ziet deze „Mwalimoe"
(leermeester, zijn eretitel) de
toekomst van het land liggen,
niet in een wurgende verstede
lijking als die van Loesaka.
„Iedere familie", zegt hij, „moet
al het mogelijke doen om in zijn
eigen behoeften te kunnen voor
zien op eigen krachten en met
eigen hulpmiddelen". Om dit
ideaal te bereiken, bevordert
zijn regering landbouw en vee
teelt (de export van vee naar
-Kenya is een belangrijke bron
van inkomsten) en wordt het
platteland qua infrastruktuur zo
aantrekkelijk mogelijk gemaakt
door de aanleg van waterleidin
gen, electriciteit, wegen en ge
zondheidscentra. De vrachtwa
gens vol werklozen gaan welis
waar drastisch retour naar hun
dorpjes, maar Nyerere douwt ze
bepaald niet terug in een zwart
gat zonder uitzicht.
Uitzicht daaraan lijkt het in
Beeld uit een „squatters
compound" waar steeds
meer daklozen zich neste
len aan de zelfkant van de
lokkende stad.
Zambia soms te ontbreken. Vier
van de vijf leerlingen uit de
hoogste klas van de lagere scho
len kunnen geen voortgezet on
derwijs krijgen en de mogelijk
heden om werk te vinden voor
iemand met alleen lagere
school, zijn gering waardoor er
vooral onder de jongeren grote
werkloosheid heerst. Ze blijven
(alweer, hun aantal wordt voor
1978 op 100.000 geschat) hangen
in de zelfkant van de grote stad
en zorgen voor een schrikaanja
gende toename van de crimina
liteit (zakkenrollerij, beroving,
inbraak, geweld als gevolg van
drankmisbruik, jeugdprostitu-
tie). In het geheim brengt men
deze ontwortelde jeugd wel on
der in para-militaire werkkam
pen waar ze dwangarbeid moe
ten verrichten, maar officieel
ontkent de regering het bestaan
van het probleem, zoals ook het
probleem van de lepra, want op
lepra rust een taboe, het is een
onreine ziekte, in strijd met de
waardigheid van het Zambiaan
se humanisme. Melaatsheid is
een van de belangrijkste ziekten
in het land. Toch wordt voor
ieder ander ziekenhuisbed een
subsidie van 220 gulden gegeven
en voor een leprabed niet meer
dan 100 gulden. Struisvogelpoli
tiek.
Ja, voor Kaoenda telt de voorge
vel. Nog een kras staaltje van
prestigezucht Het universiteits
ziekenhuis in Loesaka meer
een bungalowpark, je waant je
aan een Nederlandse „goud
kust" slokt 50 procent op van
het totale budget dat het land
voor zijn gezondheidszorg be
schikbaar heeft Er werkt 1 arts
op elke 10 patiënten. Voor de
1000 bedden staan 1200 perso
neelsleden klaar, ofwel 1,2 per
bed. In Loesaka pronkt het uni
versiteitsziekenhuis met de
grootste staf ter wereld. Zo
heeft Kaoenda het gewild. De
overige ziekenhuizen in Zambia
moeten het stellen met 1 arts op
de 80 patiënten, en landelijk ge
Het universiteitsziekenhuis van Loesaka, een enorm prestige-project dat nauwelijks
in verhouding staat tot de werkelijke gezondheidszorg in Zambia.
sproken is er 1 arts op elke
13.580 inwoners beschikbaar.
Cijfers die een twijfelachtig
licht werpen op de luxe en de
koestering van dat ene universi
teitsziekenhuis.
De vele critici van Kaoenda die
ik in Zambia gesproken heb,
geven hem één ding na: hij staat
boven de partijen en dat is nog
al wat voor een land dat 80
verschillende stammen kent,
verdeeld over 6 hoofdstammen.
Zijn slogan: „Eén Zambia, éen
natie" brengt hij in praktijk. Zo
heeft hij vorig jaar alle ambas
sadeurs in het buitenland die
benoemd waren op grond van
stamverhoudingen, naar huis
geroepen en genadeloos op
straat gezet. Dat heeft verbaas
de bewondering gewekt. Ook
tracht hij de belangrijkste poli
tieke funkties zo evenredig mo
gelijk te verdelen, zodat nie
mand de indruk zou kunnen
krijgen dat aan de problemen
van zijn gebied minder aan
dacht wordt besteed. Respect
voorts voor de kordate manier
waarop hij de verslechterde ver
houdingen met de blanke buur
staten heeft opgevangen die zijn
ontstaan omdat in Zambia strij
ders voor de bevrijding van
Rhodesië en zuidelijk Afrika
worden opgeleid. Ondanks het
feit dat Rhodesië in 1973 zijn
grenzen sloot voor verkeer uit
Zambia, met alle economische
gevolgen van dien, kondigde hij
aan niet van plan te zijn de
steun aan de bevrijdingsbewe
gingen in te trekken en drong
hij er bij zijn volk op aan de
bevrijding van zuidelijk Afrika
te zien als een nog niet voltooide
taak in de geschiedenis van het
kolonialisme. Hij kwam met een
groot investeringsplan om de
handelsroutes te heroriënteren
en om het land onafhankelijk te
maken van de vitale verbindin
gen via Rhodesië. Dit program
ma omvat de aanleg van een
oliepijpleiding vanaf de Tanza-
niaanse kust, verbetering van de
wegen naar Tanzania en Mala
wi, ontwikkeling van eigen
steenkool- en electriciteitsbron-
nen en de oprichting van een
aantal op importsubsidie gerich
te industrieën. Bovendien werd
besloten een spoorweg te bou
wen van de kopergordel met
zijn grote mijnen naar Dar es
Salaam. Door het conflict met
Rhodesië heeft Kaoenda de
wind niet meegekregen, maar
hij heeft hem zich evenmin uit
de zeilen laten nemen.
Verwijt anderzijds, in brede
kring gehoord: Kaoenda heeft
nagelaten zijn volk de mentali
teit bij te brengen waardoor een
«ntwikkelingsland zich omhoog
kan worstelen. Die ontwikke
lingswerker: „Hij heeft de Zam-
Vrijheid, schreeuwt dit
beeld in Loesaka. Kaoenda
heeft zijn volk echter nog
niet kunnen leren dat vrij
heid iets anders is dan niets
hoeven doen.
bianen vrijheid gegeven en de
Zambianen verstaan onder vrij
heid dat ze niets hoeven te doen,
net als vroeger hun blanke
meesters. Het begint al op de
middelbare scholen. Dat zijn
hier m Zambia allemaal interna
ten. De regering betaalt huisves
ting, voeding en opleiding. De
leerlingen hoeven alleen hun
uniform, hun vulpen en hun
passerdoos te bekostigen. Nou,
zeggen die leerlingen: „Waarom
zouden we iets uitvoeren als we
toch zo in de watten gelegd
worden?"
Een wiskundeleraar: „Inder
daad vertikken ze het zich ook
maar de meest elementaire be
ginselen van de wiskunde bij te
laten brengen. Ik word er wan
hopig van. En toch is hun kostje
gekocht wanneer ze eenmaal zo
genaamd zijn afgestudeerd. De
regering laat ze met vrachtwa
gens gelijk afhalen voor over
heidsbaantjes".
Uit Tanzania overigens dezelfde
klaagzang. Daar leert de voor
malige Urker visser Teun Ras
in Mwanza de Tanzaruanen vis
sen op het Victoriameer. „Ik
heb twee ergernissen. Deze
mensen die toch een land zeg
gen op te bouwen, werken niet
hard of niet hard genoeg en ze
zijn niet in staat om aan morgen
te denken. De gewone man,
daar valt nog mee te praten,
maar iedereen die een beetje
geleerd heeft, deugt niet."
President Nyerere daarentegen:
„Het is zonder enige twijfel
waar dat Afrika grote behoefte
heeft aan mensen met techni
sche kennis en dat onze vrijheid
beperkt is omdat die er niet zijn.
Maar doel van het onderwijs is
niet technici af te leveren die
gebruikt kunnen worden als in
strumenten voor de opvoering
van de economie. Doel is men
sen af te leveren die de techni
sche kennis en vaardigheid heb
ben om de economie op te voe
ren ten gerieve van de mens in
de gemeenschap".
PIET SNOEREN
TOKIO Een kruising tussen
New York en Madurodam. Ik
geloof dat ik dat zou antwoor
den als een Japanner me zou
vragen hoe ik zijn hoofdstad
vind. Torenhoge wolkenkrab
bers, maar ook mini-mensjes,
mini-autootjes, mini-deurtjes en
ga zo maar door. Twaalf en een
half miljoen inwoners in deze
regio, die glimlachend op twee
duizend vierkante kilometer
dooreenwriemelen, in busjes, in
treinen, op drie, vier wegen bo
ven elkaar. Die, alweer glimla
chend, geduldig staan te wach
ten in de zoveelste file en, ja
wel, weer glimlachend, op elec-
tronische borden aflezen dat
het koolmonoxidegehalte in
hun straten weer een gevaarlij
ke hoogte bereikt en het ver
keerslawaai de grenzen van het
betamelijke overschrijdt.
O, die ondoorgrondelijke glim
lach van de Japanner. Je weet
dat er niets anders achter zit
dan louter beleefdheid. Maar je
krijgt toch voortdurend het ge
voel uitgelachen te worden.
Vreemd, natuurlijk, want de Ja
panner verbaast zich over de
..boze gezichten" van de vreem
delingen, van ons. Zelfs in het
gezicht van de dood glimlacht
de Japanner. Een bekend ver
haal is dat van de Japanse
werkster bij een Engels gezin in
Yokohama, die op een dag, la
chend alsof er iets prettigs ge
beurd was, mevrouw kwam zeg
gen dat haar man gestorven was
en dat ze nu graag een dag vrij
had voor de crematie, 's Avonds
komt ze breed lachend terug,
met een vaas in haar armen en
zegt: „Daar zit mijn man in".
Onbegrijpelijk en even moeilijk
te beseffen als het feit, dat Misa-
ko Ichikawa, overdag aan het
schakelbord van een van de
meest ingewikkelde computers
staat in een gezellig westers
jurkje, maar 's avonds niet weet
hoe gauw ze haar kimono aan
moet trekken om zich weer een
echt Japanse jonge vrouw te
voelen.
's Zaterdags gaat ze vroom naar
een Shinto-tempel en knoopt
strookjes papier aan de takken
van de kersenbomen rond het
heiligdom. Op die papiertjes
heeft ze haar hartewensen ge
schreven. Trouwen? Rijkdom?
Kinderzegen? Met een groetend
gebaar de handen gevouwen
neemt ze afscheid van haar
wens, van de boom, van de god.
Het Mazda-complex in vogelvlucht
Ze gelooft er heilig in.
Maar het westen dringt meer en
meer op. In de twintigste eeuw
is de wereld kleiner en kleiner
geworden en is op de Japanse
cultuur een steeds sterker aan
val gedaan. De grote Japanse
zakenman heeft begrepen, dat
de westerling wat vreemd tegen
zijn glimlaCh aankijkt en heeft
zich gewapend met een wat ou
bollige gelaatsuitdrukking. Zo
van ouwe-jongens-onder-me
kaar, en de buigende, vrome
Misako's zien steeds meer toe
risten naar haar tempels trek
ken en beleven hun cultuur dan
maar in stilte.
Overigens, laten we ons niet
vergissen in dat oubolligheids-
masker van die grote zakenman.
Japan is niet voor niets na Ame
rika het grootste industrieland
van de wereld. Gelieve wel te
bedenken, dat bij zo'n hon
derdelf miljoen inwoners in to
taal per jaar bijvoorbeeld 130
miljoen ton staal verbruikt
wordt. Dat het land voor twee
derde van zijn energieverbruik
afhankelijk is van geïmporteer
de olie uit het Midden-Oosten,
dat de kolenmijnen er aardig
uitgeput raken en dat er geen
uranium gewonnen wordt.
Vergeet dan die oubolligheid
maar. Keihard zijn in zaken is
dan het parool, samen met een
discipline om u tegen te zeggen.
En dat zit er bij de Japanners
wel in.
Zware industriegigant als het is,
zit Japan tegen een economisch
moeilijke periode aan te kijken.
Vooral de scheepsbouwers zit
ten in de problemen. Bouwden
ze in 1974 nog zeventien miljoen
ton, voor 1977 hebben ze van het
ministerie voor transport te ho
ren gekregen dat ze hun pro-
duktie moe'en verlagen tot 67
procent van die zeventien mil
joen ton. In 1978 moet dat 63
procent worden.
„Het is geen kwestie meer van
produktievermindering", zei een
Japanse scheepswerf-employé
tegen me. „Het is een kwestie
van overleven of niet-overle-
ven". En dat is niet zo vreemd
als men bedenkt dat er zo'n
300.000 mensen werk vinden in
de bouw van schepen op de
ongeveer 1500 werven die het
land telt. Van de 17 miljoen ton
die per jaar gebouwd worden,
komt 70 procent op rekening
-an de acht werfgiganten: Mit
subishi, Kawasaki, Nippon Ko-
kan, Hitachi, Sasebo, Ishikawa-
jimharima, Sumitomo en Mitsui.
Als u in de namen van de acht
scheepsbouwreuzen iets bekend
is voorgekomen dan kan dat
kloppen. Mitsubishi, Kawasaki
en Mitsui hebben ook een naam
te verliezen op het gebied van
auto's en motoren en Hitachi is
op de Europese markt doorge
drongen als elektronicafabri
kant
Waarmee dan tevens de twee
andere Japanse wereldindus
trieën van betekenis genoemd
zijn: automobielen en elektroni
ca. Om het maar even bij auto
mobielen te houden: Japan
heeft twee onvoorstelbaar grote
auto-industrieën, drie redelijk
grote en vier kleinere. Samen
zijn ze goed voor meer dan vijf
miljoen auto's per jaar. De twee
giganten zijn Toyota en Datsun,
de drie forse: Honda, Mitsubishi
en Mazda en dan komen Suba
ru, Isuzu, Daihatsu en Suzuki.
De twee grote pakken samen
tweederde van de markt
De oliecrisis heeft de Japanse
auto-industrie een harde dreun
gegeven. Zo hard dat Kohei
Matsuda, miljardair en prak
tisch eigenaar van de Mazdafa-
brieken in Horoshima rustig
kan verklaren: „Vorig jaar
draaide ik diep in de rode cij
fers, maar in 1976 heb ik weer
11 miljoen winst gemaakt En
dat moet ook, want op mijn
bedrijf werken 31.000 man. Mijn
export is 5 miljard gulden naar
88 landen, ook het uwe".
Het hooggeïndustraliseerde Ja
pan kan dan alleen de wel
vaartsstaat blijven die het nu is,
als het zijn exportmarkten ver
der kan uibreiden. Een van die
markten is vanouds Europa.
Maar daar beginnen voor de
Japanse handelaren steeds meer
moeilijkheden op te duiken.
Want zegt het Europese parle
ment. het wordt toch te gek, dat
de Japanners voor zo'n slordige
tien miljard gulden meer uitvoe
ren naar Europa, dan de negen
lidstaten van de EEG naar Ja
pan. Dus een waarschuwing aan
Tokio: Kalm aan, minder expor
teren naar Europa of meer im
porteren uit Europa. Zo niet,
dan moet de EEG eenzijdig
maatregelen nemen en bepaalde
Japanse importen verbieden.
Tot op heden heeft Japan zich
van de waarschuwing niets aan
getrokken, gedachtig het princi
pe dat ieder zijn eigen boontjes
maar moet doppen en handel is
handel, nietwaar.
Meneer Matsuda zegt, natuurlijk
glimlachend, al klinkt zijn toon
wat verontwaardigd: „Wat wilt
u dan? Wij kopen toch kaas en
bloembollen in Nederland. Dan
wil ik mijn auto's daar kwijt
Zouden we dan door importbe
perkingen gestraft moeten wor
den voor het feit dat we zo hard
werken?"
Dat klinkt erg hard. Even hard
als de Japanse zakenman zich
opstelt op de EEG-markt En
het is daarom dat de EEG maar
al te goed heeft begrepen, dat
de grootste bedreiging van de
eigen industrie de „economie
met de glimlach" is.
GERARD CRONE