Het dove
kind heeft
nog wel
kansen
Er zijn in ons land 168.000 auditief gehandicapten.
Dat zijn dove en slechthorende mensen. Dat is
meer dan de hele bevolking van een stad als
Enschede. Een groot deel daarvan hoort helemaal
niets. Zij zijn doof. Doofheid is een ernstige
handicap. Dove mensen herkent men niet. Daar
om zijn ze veel meer op zichzelf aangewezen dan
sommige andere gehandicapten. Blinden zijn in
het straatbeeld herkenbaar. Mensen in een rol
stoel worden vaak spontaan geholpen als ze in
moeilijkheden zijn. Maar wie herkent een „dove"
die aan het loket een paar postzegels moet kopen
en door de loketbediende niet begrepen wordt?
..Doofheid beinvloedt de hele persoon. In het leven
van een dove gebeuren niet zo veel leuke of
gezellige dingen", zegt drs. L. M. Grobben, direc
teur van het nog vrij jonge Radiologisch Centrum
in Twente en Zwolle. „Een dove herken je pas
als je communicatie met hem zoekt en dan denk
je: hé. wat een rare, is-ie gek?", zegt prof. dr. R.
J. Ritsma, hoogleraar in de audiologie en hoofd
van het Audiologisch Instituut van de rijksuniver
siteit in Groningen. Hij vertelt het verhaal van een
dove barkeeper in een nachtclub, die superieur
zijn werk kon doen, omdat hij niet werd afgeleid
door de keiharde muziek en de gewenste drankjes
aan de mond van zijn klanten kon afzien. „Maar
in een gezelschap van horenden is een dove snel
geisoleerd", zegt prof. Ritsma. Directeur K. Bree-
man van het 185-jaar oude Koninklijk Instituut
voor Doven „H. D. Guyot" in Groningen zegt: „Een
blinde kan een geestelijk volwassen leven leiden,
hij kan communiceren. Voor een dove is dat veel
moeilijker omdat de communicatie veelal aan de
oppen-lakte blijft en de gevoelswaarde van de
woorden aan betekenis verliest. De taal is het
grote struikelblok voor dove mensen". En omdat
de maatschappij wel weet dat er dove mensen zijn,
maar die dove mensen niet herkent waar ze
opduiken, zijn ze in de samenleving een beetje aan
hun lot overgelaten. Er zijn in ons land vijf
instituten voor onderwijs aan dove kinderen: Gro
ningen (gesticht in 1790), St. Michielsgestel (1840),
Rotterdam (1854), Voorburg (1891) en Amsterdam
(1911). En er zijn vele audiologische centra over
het hele land verspreid. In „technische zin" wordt
de problematiek wel onderkend, maar de recente
brochure „Doven uit de doofpot" (naar aanleiding
van een onderzoek van Kronjee en Zwaard in
1975) stelt al direct in het begin, dat de auditief
gehandicapten in het dagelijks leven zoveel moei
lijkheden ondervinden, dat men zich moet afvra
gen of daar niet iets aan gedaan moet worden.
„Onwennigheid, onnadenkendheid en onverschil
ligheid vormen de grootste obstakels in het leven
van auditief gehandicapten", aldus deze brochure.
Klap met een moker
Dat onderzoek betrof toen de ervaringen van
doofgeboren of vroeg doof geworden kinderen. De
groep die op oudere leeftijd door ziekte of ongeval
doof geworden is, voelde zich daardoor een beetje
verongelijkt. Het laatste nummer van Omega,
maandblad voor auditieve communicatie heeft
daartegen dan ook geprotesteerd. „Maar iemand
die altijd goed gehoord heeft, kan het met zijn
handicap nog een heel eind brengen", zegt prof.
Ritsma. „De situatie is echter geheel anders voor
'n kind van tweeëneenhalf jaar zonder spraak-
ontwikkeling en dus zonder verdere communica-
tie". Wanneer er nog gehoorresten aanwezig zijn,
dan kunnen de audiologische instituten die opspo
ren en wegen aangeven voor een bepaalde behan
deling. Die kinderen kunnen vaak nog terecht bij
de scholen voor slechthorenden en daarvan zijn
er vele in ons land. „Maar een doof kind wordt
verbannen. Dat zijn drama's. De ouders moeten
het naar een instituut brengen. Ze moeten het
afstaan want vaak is de afstand te groot om het
dagelijks te halen en te brengen", zegt drs. Grob
ben, die van huis uit fysicus is, zoals velen van
zijn vakgenoten. „En als zo'n verbanning dan
afgelopen is, dan is het kind achttien jaar gewor
den. Het is natuurlijk fijn, dat die instituten er
zijn, maar de ouders krijgen wel een klap met
een moker, als ze beseffen dat ze hun kind er heen
moeten brengen".
Aan die scholen voor dove kinderen wordt met
veel bekwaamheid en met veel geduld en toewij
ding gewerkt en er is een nauwe samenwerking
met de wetenschap, zoals in Groningen tussen de
Guyotschool en het instituut van prof. Ritsma,
waarachter dan ook nog een uitgebreide academi
sche keel-, neus- en oorkliniek staat. Ook aan de
instituten zijn uitgebreide staven met psychologen,
fysiologen, orthopedagogen, artsen, maatschappe
lijke werkers, verpleegsters, technici. En de oplei
dingsmogelijkheden zijn gevarieerd: vakscholen,
UDO (uitgebreid doven onderwijs) en mavo's. Klei
ne klassen, geconcentreerd werken, individueel
gericht op de eigen mogelijkheden van het kind.
Want het kenmerk van onderricht aan dove kinde
ren is niet het kind leren luisteren, de oren leren
gebruiken, want die oren zijn niet meer te gebrui
ken. Een „bril" voor dove kinderen bestaat niet.
Dove kinderen moeten leren spreken. Dat is de
enige kans om met de handicap te kunnen leven.
Vroeger dacht men dat dove kinderen ook stom
waren. Maar ze waren stom omdat ze nooit hadden
leren spreken. Het Guyotinstituut in Groningen
was aanvankelijk een instituut voor doofstommen
en in de volksmond spreekt men nog altijd over
het doofstommeninstituut van St. Michielsgestel.
„Doofstomme kinderen zijn doof maar niet stom",
schrijft Sylvia Kokhuis in haar scriptie „Opvoed
kunde" (Groningen 1975). In die scriptie komt ook
tot uiting, dat de systematiek van het onderwijs
aan dove kinderen niet overal gelijk is. Sylvia
Kokhuis schrijft: „Het instituut te Groningen is
van mening dat de integratie in de horende maat
schappij niet haalbaar is. Die integratie is wel de
doelstelling van het instituut te St. Michielsgestel.
Volgens Groningen moet de dove ook in zijn eigen
dovengroep kunnen participeren als hij/zij daar
behoefte aan heeft. Want de dove heeft recht op
zijn eigen doofheid".
/Prof. Ritsma zegt, dat in Nederland lange tijd bij
de schoolopvoeding van doven de gebarentaal als
een verboden taal werd beschouwd. Het hanteren
van de gebarentaal zou de motivatie om te leren
spreken drukken. Maar men vergat te vaak, dat
buiten de „les" om, op de gang of bij het spelen,
kinderen toch gebarentaal gebruikten. Daarin wer
den dan eigen gewoonten ingebouwd. Zo ontston
den zelfs „dialecten" en dat had dan tot gevolg
dat doven niet overal en altijd elkaar via de
gebarentaal begrepen. „Voor de doven in Gronin
gen wordt een andere „code" gebruikt dan voor
de doven in St. Michielsgestel, Amsterdam heeft
weer een andere", zegt prof. Ritsma. Hij wijst er
op, hoe in de Verenigde Staten al in een veel
vroeger stadium de gebarentaal werd ingesteld,
zodat men daar tot een wat uniformer geheel kon
komen. De Groninger hoogleraar vergelijkt de
gebarentaal met een soort steno, het is een alfabet
in gebaren alhoewel het ook een aantal begrippen
uitdrukt, maar dat .is minder dan bij een kind van
drie jaar, dat vanzelf heeft leren spreken zonder
enige kennis van grammatica. De heer Breeman
zegt dat eigenlijk al sinds 1865 in Nederland de
spreekmethode algemeen aanvaard is. Volgens
hem moet je echter de kinderen niet verbieden
gebaren te maken. „Ze doen het toch". De direc
teur van „Guyot" spreekt thans van „totale com
municatie", dat betekent mimiek, visuele expres
sie, contact. En elk instituut wijst op zijn parade-
paardjes, op de leerlingen die het ondanks hun
handicap ver hebben gebracht, staatsexamens
gymnasium, accountants, maar ook eenvoudiger
beroepen als analysten of vakarbeiders. En er zijn
bazen die graag doven aan het werk hebben. „Ze
kunnen zich zo goed concentreren", zeggen ze.
„Het zijn uitslovers", zeggen de collega's. Maar wat
doorzettingsvermogen kan doen, bewijst het klas
sieke voorbeeld van de dove en blinde Helen
Keller die vreemde talen leerde en wereldberoemd
werd als schrijfster en psychologe. Mede dank zij
de onvermoeibare opoffering van Anne Sullivan
die haar vanaf haar zesde jaar hielp. Ja, dat wel.
Verlatenheid
Maar doofstommen, die zonder het voor hen geei-
gende onderwijs opgroeien, behoren tot de meest
beklagenswaardige wezens van de maatschappij.
Dat is een uitspraak van mgr. Hermus .uit 1940
in een citaat in Intermediair van 13 augustus 1976
door zuster drs. M. van den Hoven en broeder
drs. L. Speith van St.Michielsgestel. De term verla
tenheidssyndroom is geen fictie maar een harde
realiteit, een wezenlijke bedreiging in het leven
van dove mensen. De twee deskundigen (in St.
Michielsgestel wordt ook aan research gedaan)
beschrijven een aantal mogelijkheden van commu
nicatie, die elkaar moeten ondersteunen: spreken,
schrijven, gebaren, in de lucht schrijven en een
Japans apparaat "communicator" dat werkt vol
gens het systeem van de rekenmachientjes. Reke
ning gehouden moet worden met afwijkende intel
ligenties en vele andere factoren. Er wordt heel
wat gedaan, "maar er is nog veel te doen", zo
besluit dit veelomvattende artikel in ".Interme
diair".
Er is niet alleen veel te doen in het technische
vlak van onderzoek en onderwijs, er is ook veel
te doen in het maatschappelijke vlak. Doven zijn
geconcentreerde autorijders, zegt prof. Ritsma. Ze
kunnen zich uitstekend aanpassen bij het verkeer.
Dat geldt gelukkig vaak ook voor het maatschap
pelijk verkeer, al zoeken ze het liefst elkaar op
en al dreigt in het andere geval toch vaak de
eenzaamheid. Want minder dan de helft van de
auditief gehandicapten - en er zijn er 168.000 - is
in staat met goedhorenden te praten en voor doven
geldt dit probleem nog sterker. Men begrijpt el
kaar niet. Men is afhankelijk. Men is eenzaam.
Sylvia Kokhuis in haar scriptie: "De meeste dove
meisjes willen als partner een horende. Daar
kunnen ze tegenop zien. Een jongen streeft daar
niet naar. Een jongen voelt zich de mindere bij
een horend meisje. Als je doorredeneert kom je
bij de vraag:"Welke jongen wil een doof meisje?"
dat zijn vaak niet de besten. En de dove meisjes
zijn niet kieskeurig als het een horende jongen
betreft. De horende jongens wel, zij kiezen het
beste meisje. Hun niveau verschilt dan meestal erg
veel. Dat gaat op den duur mis. Een doof kind
aanvaardt gauw iets van een horende. Bij de
kinderen leven vooral over het sexuele leven veel
problemen. Maar ze kunnen er niet over praten.
Naar de ouders gaan ze niet, omdat die hen vaak
niet begrijpen. Andere meisjes zitten met hetzelfde
probleem, dus vragen ze raad bij de onderwijzer.
Een dove is een zwart-wit denker, en een zwart-wit
voeler. Een kind dat genuanceerd kan denken, kan
ook genuanceerd voelen. Bij een dove komen de
problemen vanuit een eigen beleving...hij aan
vaardt meer en trapt overal in. Het is eenklein
aspect van de problematiek der doven. Er zijn er
velen en de samenleving is er zich nauwelijks van
bewust. Obstakels in de relaties met anderen
worden ze genoemd in „Doven uit de doofpot".:
ze kunnen slechts praten met één persoon, van
wie het gelaat duidelijk zichtbaar is;
ze hebben betere contacten met elkaar dan
met goedhorenden;
een derde heeft geen goedhorende vrienden;
de helft wil graag meer vrienden hebben;
contact tussen ouders en kinderen is moeilijk;
ze voelen zich geisoleerd op bijeenkomsten met
goedhorenden;
collega's bemoeien zich nauwelijks met hen;
de chef verstaat hen niet;
buren vermijden contact;
blijven thuis omdat ze de weg niet durven of
kunnen vragen.
Kortom „doven kunnen nooit iets uitpraten" en
'dat is een van de ergste handicaps die een mens
kan overkomen.
JAN V.D. DUNGEN