Rebelse Schoolmeester nog steeds populair (Wie Buddingh' op zijn best %-rf 4f-4-sfr KWETSBAARHEID VAN ROMANTICUS VERDRINGT PIKANT VERMAAK Een van de populairste dichters uit de Nederlandse literatuur is Gerrit van de Linde, wiens „De gedichten van den Schoolmees ter" al ruim een eeuw lang hoog genoteerd staan op de lijst van de best verkochte boeken. Hoe groot die populariteit was (en is) blijkt onder meer uit het feit, dat men een tijd lang de gedichten kon krijgen tegen inlevering van een handvol Kwatta-soldaatjes. Vele tienduizenden exemplaren zijn er sinds het verschijnen van de eerste druk in 1859 over de toonbank gegaan en daarom is De Schoolmeester wel eens de „Vader Cats van de negentiende eeuw" genoemd. Net als de Bij bel en het verzameld werk van Jacob Cats hoorden „De gedich ten van den Schoolmeester" bij de standaardinventaris van een doorsnee Nederlands huis. Maar daarmee houdt de vergelijking met Cats op, want De School meester is de tegenpool van de dorre huisfilosoof. In tegenstel ling tot wat zijn pseudoniem doet verwachten, steekt hij de draak met de burgerlijkheid van zijn tijd en is hij een absurdist, van wie een Sjef van Oekel zou kunnen leren hoe men zijn controversiële boodschap op een voor iedereen acceptabele wijze kan brengen. „De gedichten van den School meester", bedoeld voor „hun, die smaak vinden in poëetischen luim", zoals bezorger Jacob van Lennep in de eerste druk schreef, zijn door uitgeverij Kruseman in Den Haag opnieuw in de handel gebracht in een facsimile uitgave van de zesde druk, die werd geïl lustreerd door Anth. de Vries. De illustraties bij dit artikel zijn afkomstig van de fotografische herdruk, die 32,50 kost. Gerrit van de Linde De Schoolmeester was ei genlijk helemaal geen schoolmeester. Dat hij toch zijn kost verdiende als hoofd van een Engelse kostschool, kwam omdat hij zich tijdens zijn stu dententijd in Leiden al te nadrukkelijk als levens genieter had doen gelden. De op 12 maart 1808 in Rotterdam geboren Ger rit van de Linde was op zeventienjarige leeftijd naar Leiden gekomen om daar tot dominee te wor den opgeleid. Hij stond weldra bekend als een scherpzinnig en geestig iemand, die altijd het hoogste woord voerde en alleen al daarom een veelbelovend dominee leek te gaan worden. In plaats van zijn studie af te maken verdween hij echter plotseling naar Engeland, omdat hij, zoals zijn vriend en uitge ver van „De Gedichten" Jacob van Lennep schreef, door zijn levens wijze „in ongelegenheden moest geraken; en deze werden nog verzwaard door bijzondere omstan digheden, welke het noo- deloos is, hier te vermel den". Wat Van Lennep zo ver zweeg om de uitgavè van het boek niet bij voorbaat 'onmogelijk te maken, was dat Gerrit van de Linde niet alleen grote schulden had gemaakt en bij het dienstmeisje van zijn hos pita een kind had ver wekt, maar ook en dat werd hem het zwaarst aangerekend een intie me verhouding had met de vrouw van een chemie- professor. Er zat niets an ders voor hem op dan on der te duiken en naar En geland te verdwijnen, waar hij na een tijd van armoede een kostschool kon kopen en een reputa tie opbouwde van een ge respecteerd schoolmees ter. „Zijn deftig voorko men want hy had nooit den Predikant geheel uit geschud en bleef zich nimmer anders dan wit gedast en in 't zwart ver- toonen wekte ontzach by de menigte", aldus Van Lennep. Dat achter deze geachte onderwijzer een vrijbuiter schuil ging, was slechts zeer weinigen bekend. Zijn goede naam als op voeder zou ongetwijfeld in Londén in opspraak zijn gekomen als bekend zou zijn geworden, dat hij de schepper was van de parodiërende gedichten, die in de almanak „Hol land" werden afgedrukt. Maar zelfs die gedichten tonen maar het halve ge zicht van De Schoolmees ter, want toen Van Len nep na diens dood de ge dichten bundelde en uit gaf, liet hij de aanstootge vende verzen achterwege en werkte hij al te vrij moedige passages om. Zo werd het gedicht waarin de Londense prostitutie wordt beschreven niet ge publiceerd en wie het nu leest zal beseffen, waar om het ook tegenwoordig niet afgedrukt zal worden in een „familie-bundel". Ook in Van de Lindes brieven aan Van Lennep wordt geen blad voor de mond genomen en presen teert Van de Linde zich als een levensgenieter, die geen moment spijt heeft gehad van zijn Leidse es capades. Verwijzend naar de vrouw van de chemie- professor beschrijft hij zich in een van die brie ven als „een armen ex- student wiens ongeluk (voor een wijle) voorna melijk veroorzaakt werd door dat hij, (liever dan zich op 't platgetreden en dorre pad van theologi sche stelsels langer op te houden) zich met lijf ziel wierp op een onbestu deerd of verwaarloosd stuk der scheikunde". Toen Van Lennep na het overlijden van Gerrit van de Linde in Londen op 27 januari 1858 „De gedich ten van den Schoolmees ter" uitgaf, beperkte hij zich tot het „deftig voor komen" en „ontzach by de menigte". Tegen die achtergrond konden de le zers zich veilig wanen bij de plaagstootjes, want het was van een schoolmees ter en dus ongevaarlijk. Dat die schoolmeester er nogal vreemde fantasieën op na hield, een dwaze moraal aan fabels knoop te en in zijn „didaktische poëzy" een loopje nam met wat men op school leerde, dat was juist het aantrekkelijke. De gedich ten werden ervaren als pi kant maar onschuldig vermaak en men sloeg zich de knieën stuk als men las: Het verschil tusschen ezels en geleerde dokto- Lit hem soms minaer in De ruiten trilden als men bij de passage gekomen was, waarin een generaal zijn soldaten aanraadt het volgende briefje achter te laten als ze de vijand zien naderen: Menheer de kaptein! neem me niet kwalijk zoo ik van nacht vertrok; 't Is om dat ik met den telegraaph de bedroeven de tijding heb vernomen, Dat mijn peetoom de kinkhoest heeft en ik on middellijk 't huis moet komen, Ik hoop, dat de temporele absentie van een getrouw trawant Geen detriment zal doen aan ons wiegjen (ik meen, het vaderland); Doch zoo de vyand mijn schilderhuis soms in mijn absentie zou willen slech ten, Heb ik er mijn geweer in achter gelaten om Zijn Ed. te bevechten. Ik verblijf, waarde kap tein van de kavallerie, Uw bestendige dienaar en ami, Ahazuerus, korporaal by de genie. Tegenwoordig zal nie mand meer het behang van de muur lachen om dergelijke stukken. Ze krijgen hoogstens nog een glimlach én menigeen zal ze flauw vinden. Het pi kante van de schoolmees ter die zo maar grappen durft te maken over zulke ernstige kwesties als het gezag voor geleerdheid en de meerdere, is er voor ons af. Toch wordt De Schoolmeester nog veel gelezen en dat is niet al leen te danken aan de sfeer van het werk, die helemaal past in de huidi ge mode van bij de tijd zijn door de vluchten in het verleden. „De Gedichten van den Schoolmeester" zijn meer dan de „poëtische luim", die het eerste verkoopar gument was. Hoe gemak kelijk de knittelverzen (rytmische verzen zonder maatschema) op het eer ste gezicht ook aan elkaar lijken te zijn geknutseld met schijnbaar een over daad aan rijmende stop lappen, bij nadere be schouwing ontdek je zo veel dubbele bodems, dat Van de Lindes klachten over fouten in de alma nak .Holland" niet langer aanstellerig aandoen. De Schoolmeester bleef voortdurend sleutelen aan zijn verzen en meestal werden de inzendingen voor de almanak gevolgd door reeksen veranderin gen, die er dan op het laatste moment in moes ten worden aangebracht. „Ik heb volstrekt geen ambitie of lust om iets, wat het ook zij, in 't licht te geven; doch, wanneer ik zulks eens doe, op ver zoek, heb ik er nog veel minder lust in om bas- taard-onzin te affilieren, mij door 't verzuim of de stommigheid van een ver raderlijk drukker op den hals gedraaid, en dien ik mij schamen zou ter ne der geschreven te hebben. naar mate een stuk- jen weinig of geen ver dienste bezit, behoort een drukker te zorgen dat dit weinige niet verknoeid worde Zoo 't goede vaarzen waren, kwam het er minder op aan, want die kunnen 't velen, doch deze kunnen dit niet ve len", schreef hij in enkele brieven waarin hij zijn woede over de zetfouten koppelde aan zijn niet te hoge waardering voor zijn werk. De grote nauwkeurigheid en de geringe eigendunk zijn goed te verklaren vanuit het door het bestu deren van de brieven en het werk veranderde standpunt van de laatste tijd ten aanzien van De Schoolmeester. Hij schreef niet zo maar los jes weg in zijn vrie tijd onbeduidende gedichten voor zijn plezier, maar en vandaar de nauwgezet heid het schrijven bete kende voor deze romanti cus een middel om aan zijn gevoelens uiting te geven. Hij verborg ze in de humoristische verzen, waarin hij zijn kwetsbaar heid verstopte door zijn fantasie op hol te laten slaan. Ondanks zijn grote technische bedrevenheid is hij zeer waarschijnlijk ontevreden geweest met zijn gedichten, omdat hij er zijn gevoelswereld slechts op indirecte wijze in kwijt kon. Als iedere romanticus lag De Schoolmeester over hoop met zichzelf, zijn omgeving en zijn tijd en zoals een ander het verle den indook om er een be ter alternatief in te ont dekken, zo zocht hij het in de humor en met name in de parodie. Wie zijn werk vanuit deze achtergrond leest, ziet er veel meer in dan kwajongensachtige ongein als De School meester deftige personen platvloerse uitspraken laat doen (of omgekeerd in platvoerse situaties plotseling hoogdravende taal gebruikt), als hij gro teske vergelijkingen maakt of als hij schijn baar zonder aanleiding de wereld op zijn kop zet. Daarnaast zijn de onder houdende, rebelse, en voor ons vaak oubollige, sfeer en het ongelooflijke gegoochel met rijmwoor den op zich al aanleiding genoeg voor veel leesple zier. Zeker in de passages, waarin De Schoolmeester op z'n best is met zijn onzinnige kolder, zoals in dit fragment uit „De Kof- fij-veiling" als een koet sier zijn meesteres over haar man komt vertellen: Ik kom thands met voor zichtigheid u berichten. Mevrouw, En zonder u ongerust te maken, dat gy u gerust kunt steken in de rouw. Aangezien er thands vol strekt geen nood is, Dat de heer Dadelpracht altemet niet dood is, Zoo men ten minsten in 't water vallen, verdrin ken en naderhand finaal overrijden Met den naam mag ver eeren van overlijden. JAN NIES „HET HOUDT OP MET REGENEN" OVER HET ALLEDAAGSE EN DE DICHTER ALS STRAATHOND Cees Buddingh' schrijft al een kleine mensen leeftijd lang poëzie (z'n eerste bundel dateert van 1941), maar het lijkt wel of hij nu pas eindelijk zijn definitieve vorm heeft gevonden in zijn nieuwste verzameling gedichten „Het houdt op met zachtjes regenen". C. Buddingh' is een merkwaardig fenomeen in de literaire wereld. Voor een dichter ongebrui kelijk populair dankzij zijn „Gorgelrijmen", zijn televisieoptreden in „Poets" en het anecdo- tische, grapjesachtige karakter van veel van zijn poëzie. Wie een dertigtal jaren poëzie na loopt in een overzichtsbloemlezing en vergelij kingen trekt naar Buddingh's werk, merkt dat de Dordtse dichter nogal wat stromingen heeft nagevolgd. Wat toon betreft is hij weliswaar min of meer zichzelf gebleven in die jaren, maar in de vormelijke uiting daarvan zat iets kameleontisch. De meest recente Buddingh' was de grappig-melancholische man van de korte verhaaltjes in poëzie, klein grut waaraan je, als je niet oppaste, voorbijliep. Buddingh' anno 1976 is Buddingh' op z'n best. Nog altijd de man van de poëzie van het alledaagse, een mens van weinig grote woorden, iemand die zelf zegt: „De dichter is een straathond gewor den". Maar de manier waarop die straathond aan die kleine dingen ruikt, heeft opeens iets onont koombaars gekregen. In „Het houdt op met zachtjes regenen" staan regels die je een hele boel keren zou willen herhalen. Ze hebben nog steeds dat „praterige" dat aan Buddingh's werk eigen is, je zou ze zelfs prozaïsch kunnen noemen, maar er is een nieuwe spanning ont staan door de elegische toon die de ontroering om dat „kleine" leven direct achter die gewone zinnen legt. Het is dan ook niet zo vreemd dat Buddingh's nieuwste bundel grotendeels bestaat uit Oden en Elegieën. Oden aan de dingen die er nog zijn, Dordrecht, de fiets, de merel, de poëzie. Elegieën (klaagliederen) voor wat verdwenen is; een bewonderde dichter die er niet meer is (Neruda), vrienden van vroeger en nu die over leden zijn. In „Tien strofen voor Gerard Stig- ter" legt hij zijn houding ten opzichte van een leven van lezen erg mooi neer (slotzin: „Beter schuddebuiken om Snoopy of Wodehouse, dan verzuren met Das Kapital in je hand"), elders noemt hij poëzie „een kwestie van aderlaten", en weer ergens anders eindigt hij met „En wat zou u denken van een lofzang op het blaasvoet- balspel". Gekheid? Welnee. Buddingh' laat heel bewust blijken dat grote woorden voor grote dingen hem best gestolen kunnen worden. In zijn nieuwe werk heeft hij in vorm en inhoud een evenwicht bereikt, waarin hij duidelijk maakt dat het leven hem aan het hart gebakken zit door middel van het flüidum dat om het meest alledaagse heenzit. Hij maakt gebeurte nissen, voorwerpen en mensen los van hun decor en decorum, en dringt daardoor in het wezenlijke ervan door. Zet Buddingh' op schoolmeesterachtige wijze naast een aantal andere dichters en je zal hem een „minor poet" moeten noemen. Ik denk dat Buddingh' misschien nog wel blij is ook met dat verguisde woord. In dat kleine zit tenslotte zijn hele wereld. Want: „Toegegeven; je bent niet jong meer en vrijwel alles aan je rammelt en knerst en piept en kraakt een beetje, maar Stientje zit'tegenover je, ze breit een sjaal voor Sacha en Wiebe komt vragen of hij negentig cent voor een nieuwe Pep kan krijgen. Misschien ben je er morgen niet meer. Maar weegt één zo'n minuut al met ruimschoots op tegeh een eeuwigheid eeuwigheid?" BERT JANSMA C. Buddingh': Het houdt op met zachtjes rege nen. Uitgave: De Bezige Bij, Amsterdam. Prijs: 12,50.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1976 | | pagina 17