„Komt
dat
zien
Triest verslag
van een geboorte
AMSTERDAMSE
KERMIS:
Vrijwel van de eerste zin af weet de
Amerikaanse schrijver William
Kotzwinkle een onheilspellende
geladenheid aan zijn novelle (roman is
een al te ^groot woord) „Zwemmer in de
geheime zee" te geven. De beschrijving
van de door de maan beschenen,
winterse natuur legt een vreugdeloze
bedruktheid op wat men doorgaans een
blijde gebeurtenis noemt: de geboorte
van een kind. Als de vrouw in het
verhaal tegen haar man zegt, dat de
weeën begonnen zijn, is er dan ook
nauwelijks sprake van een
verwachtingsvolle nervositeit, maar
eerder van een instinctmatige
gelatenheid, die op een naderende ramp
duidt.
Na een even uitvoerige als indringende
beschrijving van hoe de aanstaande vader
de bevalling ervaart, komt het dan ook
als bijna onvermijdelijk over, dat het
kind dood wordt geboren. De vader
wordt er zich van bewust, dat de
geboorte een even elementair onderdeel
van het leven is als de dood en dat beide
heel dicht bij elkaar liggen. Als hij echter
wordt geconfronteerd met zijn dode kind,
blijkt hij bitter weinig met deze
filosofieën in de praktijk te kunnen doen.
Zijn onzekerheid en soms wat vreemde
gedragingen zijn een gevolg van de
onmogelijkheid zonder meer de
onontkoombaarheid van de dood te
accepteren.
Het zijn vooral de sfeer van het verhaal
en het tonen van de nietigheid van de
mens bij de levens pijnen van geboorte en
dood, die in dit boek indruk maken. In
zijn totaliteit heeft het de neiging nogal
gekunsteld aan te doen, onder meer door
enkele korte flash-backs die al te
opzettelijk in het verhaal lijken te zijn
gevoegd.
Ook Kotzwinkles poëtische taal draagt op
sommige momenten bij aan de indruk
van gekunsteldheid. Die taal past
weliswaar uitstekend in de sfeerbepalende
natuurbeschrijvingen, al wil hij ook daar
weieens op het randje van het kitscherige
en clichématige zweven, maar doet
bepaald afbreuk aan de
geloofwaardigheid op sterk emotioneel
geladen momenten als het leven zich
keihard en onopgesmukt manifesteert. Of
vertaalster Else Hoog in deze passages er
niet in is geslaagd de juiste woorde
vinden, mag niet helemaal worden
uitgesloten want enkele opvallende
slordigheden duiden erop dat de ve
met geheel vlekkeloos is.
Wie dit alles echter voor lief wil na
zal zeker geen spijt hebben van het
van dit boekje.
JA<
William Kotzwinkle: Zwemmer in
geheime zee. Uitgave: De Arbeider
Amsterdam. Prijs: 11,50
„Paardrijders en koorddansers, acteurs
en directeurs van ambulante
schouwburgen, vertooners van
nooit-geziene natuurwonderen, van
wilden, dwergen, reuzen en
misgeboorten, herculessen en athleten,
jongleurs en balanceerders, springers en
vliegers, kwakzalvers en
horoskooptrekkers, goochelaars en
kaartleggers, tandtrekkers en
buiksprekers..." Aldus de niet eens
complete inventaris die ene heer
Kirchner in 1841 opmaakte van wat de
Amsterdamse kermis in die dagen te
bieden had. Een wondere wereld waar de
hedendaagse tot botsautootje-rijden en
suikerspin-eten gedoemde kermisganger
slechts met stijgende verbazing van kan
kennis nemen en die het onderwerp is
van een uitgebreide tentoonstelling in
het Amsterdamse Toneelmuseum onder
de welsprekende titel: „Komt dat zien!
I De directeur „der twee Luiksche
I Colossen en der vrouw met de
Baard" laat per strooibiljet weten dat
j zijn attracties de enige ware zijn
De tentoonstelling die tot 29 augustus
duurt staat met op zichzelf. Dezer dagen
komt bij uitgeverij Israël/Donker een
boek uit van Marja Keyser over de
kermis in het Amsterdam van de
negentiende eeuw (prijs 27,50). „Komt
het zien" heet het ook en aangezien Marja
Keyser werkzaam is op de
universiteitsbibliotheek van de hoofdstad
is het een wetenschappelijk en degelijk
opgezet werkstuk. Maar toch. je komt ook
als ongeschoold historielezer op een zo
onbekend terrein terecht, met zoveel
vermakelijk, verbazingwekkende, en
krankzinnige feiten, verhalen en citaten
dat je het na de laatste bladzijde naast je
neerlegt met het gevoel of je zojuist een
rariteitenkabinet van de bovenste plank
hebt bezocht. Wie het woord kermis hoort
denkt automatisch aan de draaimolens,
de gokautomaten en de vette oliebollen
van vandaag. De kermis in Amsterdam
en niet alleen daar, was veel meer. Het
was een drie-weeks volksfeest dat een
ingrijpende verandering bracht in het
totale stadsbeeld en in het leven van de
mensen. Een vrijmarkt waar ieder die op
andere momenten de stad uitgeschopt zou
worden, z'n kunsten kon vertonen. Een
goederenmarkt ook waarop men wachtte
om z'n inkopen te doen en die in feite al
uit het donker van de Middeleeuwen
stamde. De stad werd in die dagen een
bizar-kleurrijke en overvolle wereld van
boeren, burgers en buitenlui die er een
paar jaar naar toe hadden geleefd.
Vandaar ook dat het nu honderd jaar
geleden tot het beruchte kermisoproer
kon komen toen de Mokumse
burgemeester Den Tex de kermis
afschafte.
Kermisfooien
Dat oproer had trouwens niet alleen de
wrevel van mensen die voortaan een
pretje moeten missen als oorzaak, het
stak veel dieper. Amsterdam was, zoals
de meeste grote steden in die tijd,
voornamelijk een stad van arme mensen.
De rijken vormden slechts een vliesdunne
bovenlaag, een middenstand was er
nagenoeg niet, het overgrote deel van het
„werkvolk" leefde van een karig
hongerloon en in 1815 moesten zelfs
54.000 van de totale bevolking van 200.000
zielen van de bedéling leven. De kermis,
die midden september begon was voor de
meesten een jaarlijkse troost én een
bijverdienste. Geld om het kermisfeest te
vieren had de gewone arbeider
nauwelijks. Hij was afhankelijk van de
„kermisfooi", een som duiten die de grote
heren genadiglijk afstonden aan
bedienden, „booien" en leveranciers, of
die te verkrijgen was door middel van het
aanbieden van kermiswensen. Gedrukte
of getekende rijmelarijen waarmee je
langs de deuren gaand de gemeente een
„prettige kennis" kon toewensen in ruil
voor wat handgeld
Er bestonden blijkbaar min of meer
strakke regels voor dat fooien-werk, want
midden vorige eeuw vermeldt een artikel
over de kermis dat men „zijne
dienstboden" twee tot vijf gulden kon
geven, kantoorbedienden tien a
vijfentwintig gulden, „bestelders der post,
der diligences en veren" vijftig cent tot
drie gulden, de nachtwacht twee tot drie
kwartjes, de „asch- en vuilnis-karman"
een of twee kwartjes evenals de
lantaarnopsteker en de kranteman vijftig
cents. Als je bedenkt dat een tientje toen
misschien wel tachtig gulden nu zou
jaar en zeventien pond gewicht. Een bijna
doorschijnend, levend geraamte dat te
bezichtigen was voor de somma van
vijftig cents, maar dan zat je wel op de
eerste rang. Dwergen, mismaakten, een
meisje zonder armen en benen, een
armloze jonge vrouw die tegen een kleine
vergoeding met de mond enkele regels
voor het bezoek penseelde, maar ook een
paard met drie poten, kalveren met twee
koppen. Ze werden zonder pardon met
een gruwelijk gevoel voor zaken naast
elkaar tentoongesteld. Terugkijkende op
al de kermisattracties van zo'n vorige
eeuw. ben je al gauw geneigd een
romantisch beeld te creëren van een
stad bij ondergaande zon, met gas- en
kaarslichten, vol met kraampjes, tenten,
geroezemoes en etensïuchtjes. Natuurlijk,
dat was óók zo, maar daarnaast was het
een bizar panopticum, een wereld van
uitersten, van dronkelappen en
schuinsmarcheerders, van humor en
wreedheid. Een wereld waartegen de
kerken heftig protesteerden,'waartegen
pamfletten werden geschreven met titels
als „De Nederlandsche pest. Een
waarschuwend woord aan allen", met
rhetorische vragen als „Wilt gij de kans
lopen de hemelse zaligheid te verspelen
door kermis te vieren?"
Leergierig
Maar er was meer op de kermis. De grote
toneeltenten met twee verdiepingen
waarin draken als „De twee wezen"
werden gespeeld, een brok cultuur
waaraan we tenslotte een hele generatie
acteurs en actrices te danken hebben. De
allereerste Bouwmeesters trokken de
kermissen rond en ook Paul Steenbergen
kan vertellen hoe zijn ouders hetzelfde
deden. De eerste dierenverzamelingen,
„menagerieën", werden vertoond voor een
leergierig publiek. De kermis had meer
Voor dwergen werden op de kermis complete mini-voorstellingen in
gezet
Permissiebiljet van de Amsterdamse
behoefte te doen
moeten zijn, zijn die fooien toch geen
onaardige bedragen geweest vooral ook
omdat diverse „wensers" hele wijken
konden afgaan. Logisch dat dit systeem
ook diverse slimmelingen aan het werk
zette. In 1836 waarschuwt boekhandelaar
Van Heeteren zijn relaties dat ze de
goede wensen van loopjongen Piet van
Arum zeker niet moeten honoreren omdat
die allang met meer bij hem in dienst
was. Tegen het begin van de kermis werd
de handelsgeest blijkbaar over meer
mensen vaardig. Van het kermisgeld kon
bij goed financieel beheer best gespaard
worden. De kermisfooi werd een soort
extra-inkomen dat de bittere pil van de
dagelijkse duit wat verzachtte en is het
dan vreemd dat het arme publiek aan het
morren en muiten slaat als de kermis
inclusief fooiensysteem ten grave wordt
gedragen?
Menagerieën en kleine circussen waren vaste troeven op de kermis (Circus Wollschlager uit 1845)
functies: De nieuwste uitvindingen
werden tentoongesteld, er waren tenten
met schilderijen, de enige manier voor de
arbeider om met kunst in aanraking te
komen, het wassenbeeldenspel stond
er naast kunstige panorama's, diorama's
en ander optisch speeltuig. De rarekiek
en de Camera Obscura waren er
gemeengoed evenals natuurlijk
draaimolens in'hun primitieve vorm.
voortgetrokken door paarden of door
jongens die er een gratis rit mee
verdienden.
Het oproepen van zo'n klein wereldbeeld
kan alleen maar na een verschrikkelijk
uitgebreid stuk speurwerk. Marja Keyser
begon er dan ook jaren geleden aan
nadat zij voor de Universiteitsbibliotheek
de catalogs had gemaakt voor de daar
aanwezige circuscollectie die een der
grootste ter wereld is. Ze was aangewezen
op wat er in de UB voorradig was, op de
twee Amsterdamse kranten van één eeuw
lang, op brokstukjes uit eerdere
publicaties, op de Burgerlijke Stand en
op de geschriften van de
„Kermiswandelaars". Aangezien de
kranten vorige eeuw tamelijk dun waren
en te duur door het zegelrecht dat er op
rustte, begonnen allerlei lieden in eigen
beheer een soort recensies te schrijven.
Dat deden ze in vlugschriftjes en
pamfletten waarin alle attracties als ging
het om het grootste culturele goed het
strengcritische oog passeerden en die het
publiek dat kerrruswaarts ging kon kopen
om op de hoogte te blijven. Tenslotte was
de kermis zo groot dat er een halve stad
mee gemoeid ging.
Suggestie
Toen het Toneelmuseum, waar Marja
Keyser ook terecht kwam voor diverse
documentatie, van haar plan hoorde,
groeide een nieuw idee. Zonder haar
vorserswerk zou het onmogelijk geweest
zijn om iets aan de Amsterdamse kermis
„te doen", nu zat er misschien wel een
tentoonstelling in. Jacques Klöters, een
van de inventieve medewerkers van het
Toneelmuseum die verantwoordelijk zijn
voor de tentoonstelling: „Maar waar haal
je het materiaal vandaan? We begonnen
met helemaal niks, maar hoe meer je
zoekt, hoe meer je vindt. Veel schilders
en dichters zijn geïnspireerd door die
kermis. We kwamen bij allerlei
particuliere collecties terecht, kregen de
goochelcollectie van de familie Bamberg,
materiaal uit het Openluchtmuseum in
Arnhem en zijn niet weinig geholpen door
een nét opgerichte vereniging, de
Stichting Kermis en Processie in Brabant.
Natuurlijk is het meeste van die
kermissen verdwenen. We zijn er dan ook
van uit gegaan dat we eerder een
suggestie moesten oproepen van wat er
toen allemaal te zien moet zijn geweest.
Dingen die er gestaan zouden kunnen
hebben, soortgelijke objecten die er nog
steeds zijn. Zo hebben we bijvoorbeeld
een electriseermachine uit het Teyler
museum, houten kermispaarden van
Boltini, van John Boltini een soort
stampstok met bekkens en bellen die
hijzelf nog gebruikt heeft als clown en
een naturalia-kabinet dat we zelf nogal
griezelig vinden met allerlei embryo's en
andere misgeboorten op sterk water.
Misschien niet zo smakelijk, maar
tenslotte was zoiets toch een aspect van
de negentiende eeuwse kermis".
Zo is „Komt dat zien" een bijzondere
tentoonstelling geworden waar ook
vakantiegangers met kinderen de hele
zomer lang erg goed terecht kunnen.
Affiches van een vlooientheater inclusief
„een leerrijke verklaring met praktische
aanwending over de kunst der vlooien",
een nagebouwde optische illusie waarin
de bezoelcer zelf z'n lichaam kan laten
„verdwijnen" en als zwevend hoofd z'n
families kan toespreken, diorama's
waarin vreedzame landschappen via een
druk-op-de-knop ineens vuurspuwende
bergen blijken voort te brengen, de
poppen van Damrak-poppenspeler Kabalt,
plaatjes van hoe men op de kermis
Kermis om „zo veel men kan. zoveel men wil" achter kramen en tenten z'n
Film van Fellini
Rondlopen op de negentiende-eeuwse
kermis moet eenzelfde soort ervaring
geweest zijn als het kijken naar een film
van Felliru: afbeeldingen laten
kwakzalvers zien die met imposante
gebaren door middel van een
scherpgepunte sabel kermende pijnlijders
van een of meer kiezen verlossen. Op de
kermis waren zogenaamde
„permissiebiljetten" te verkrijgen die de
bezitter de vrijheid gaven zijn dringende
behoefte te doen achter de tenten en
kramen „zoveel men kan, zoveel men
wil". Het „palingtrekken" bracht een
aantal lieden op bootjes onder een over
het water gespannen lijn met daaraan een
met groene zeep extra glibberig gemaakte
paling, die in een fervente competitie uit
elkaar werd gerukt. Geblinddoekte
Misgeboorten en andere spelingen
der natuur werden zonder schroom
tegen betaling te kijk gezet
kermisgangers konden, tegen betaling
uiteraard, met een sabel hun vaste hand
beproeven op een opgehangen gans. De
winnaar kreeg het bloederige beest om de
nek terwijl het volk juichte alsof hij
zojuist de Europacup had binnengehaald.
Nee, erg fijnzinnig waren onze
landgenoten bepaald niet: Op de
Nieuwmarkt werden voor de vensters van
de Waag de geraamtes geëxposeerd van
gehangen en anderszins geëxecuteerde
misdadigers, die holoogig maar vrolijk
uitgedost met geveerde baretten het
schaterende publiek toezwaaiden. Reden:
In de Waag was de „snijkamer" gevestigd
en die droeg ook z'n steentje bij tot de
algemene feestvreugde.
Gruwelen
De schaamtegrens van het publiek moet
trouwens toch veel hoger hebben gelegen
dan van de fijner besnaarde twintigste
eeuwer. Terwijl onze gruwelen weggestopt
worden in de journaalbeelden van de
televisie, bracht de negentiende-eeuwse
kermis ze als gepatenteerd commerciële
attractie. Zoals het tienjarige meisje
Janna Drabbe dat 300 pond woog en
nauwelijks kon lopen, zoals de befaamde
Claude-Ambroise Seurat, een man van 33
De acrobaten van een
neesch Drakengezelschap"
1868
„tegen de beer" kon vechten en da
mee kon verdienen, op video verto
filmbeelden van een
„potsenmakers-programma", „Les
Saltimbanques", dat de NOS ooit i
en nog veel meer moois. „Komt daV
maakt van het Toneelmuseum drie
maanden lang een verbazende kijk
naar de kermis van de negentiend»
Om de kermiskreet even lichtelijk
variëren, er is maar één advies: G;
zien, gaat dat zien!
BERT J,