Venetië bakermat van ideeënbus Poortvliet: Rien HET RIJKE BOERENLEVEN IN BIJNA ZWART-WIT ■::r:ww „JANNEN- MET-DE-PET" ZORGEN MEESTAL VOOR RENDABELE TOEPASSING VAN NIEUWE VINDINGEN De „bevalling" begint; „staande is het beste", vertelt Poortvliet. Poortvliet ging op jacht naar blozende, verweerde, Alles gaat nog met de hand en te paard in „Te hooi en te gras", er komt geen aardige en mooie boerenkoppen tractor aan te pas. Tekenaar Rien Poortvliet weert zich al sinds Jaar en dag als de profeet van de pure natuur die hij onbedorven neerlegt in romantisch getoonzette prenten en die hij ook graag onbedorven wil houden, al was het alleen maar om er zelf in te kunnen blijven jagen. Maar dat is natuurlijk niet aardig, want Poortvliet bedoelt het goed en jagen zal best een sport zijn. Het jagen schijnt hem trouwens ook anderszins in het bloed te zitten, want voor uitgeverij Holkema- Warendorf is Poortvliet een speurtocht begonnen naar het ware Hollandse boerenleven. Een speurtocht, met z'n tekenpen als een soort romantisch geïnspireerde camera bij zich, naar verweerde koppen, blozende gezichten, oude gebruiken, gebruiksvoorwerpen, het beestenspul en alles wat des boers is. Die prenten zijn op een fraaie manier samengebun deld in een grootboek van het boerenleven dat niet helemaal terecht „Te hooi en te gras" heet, waarin bijna geen tekst te lezen valt,behalve de eigenhandig door Poortvliet naast z'n tekenwerk gekrabbelde opmerkingen. Die zijn huiselijk, informatief en als hij hier en daar persoonlijk wordt, voornamelijk oubollig. Maar het is duidelijk dat het boerenleven voor Poortvliet in elk geval meer betekent dan een aanleiding om wat oprispingen van zijn pen te bundelen. „Leve de boerderij" roept hij op de eerste bladzijden uit,waar hij terugdenkt aan z'n jongens jaren tussen de paarden van Dirksland op Flakkee. „En vandaar dit boek" vervolgt Poortvliet, „om wat er op de boerderij nog allemaal te zien is. Voordat 't misschien verandert". Maar het tragische is dat er al zoveel veranderd is. Het boerenleven dat Poortvliet noteert in zijn getékende dagboek is allang geen gemeengoed meer. Machines zie je nauwelijks in „Te hooi en te gras". Geen tractoren, geen oogstmachines, maar sikkels, mestafhalers, zeisen en hooispaden. En dat is dan eigenlijk ook de grote verdienste van Poortvliets jacht naar te- kenoogst op dat boerenland. Hoe meer je bladert in zijn handboek, hoe meer je beseft dat het bijna een vergeetboek aan het worden is. Hier wast een boer zich nog in de tobbe, déór komt de slager nog met zo'n mand vóór op de fiets, er wordt na het eten nog plechtstatig uit Gods woord gelezen, en wordt nog gevreeën in het hooi en de fiets blijft voorlopig het snelste vervoer middel Een aantal „aardige mevrouwen", zoals Poortvliet ze noemt, kleden zich voor hem pontificaal aan met boormouwen, hoofdijzers, beuk, kraplappen al naar gelang ze uit Bunschoten, Staphorst, Aalten of van elders komen. Poortvliet zet een aantal types oude boerderijen neer waarvan er straks ook nog maar een handvol over zullen blijven. Kortom, zonder de gewichtigdoenerij van een „document" en dat moet je hem zeker nageven heeft Poortvliet én een brok nostalgie geschapen voor wie het boerenle ven nog van vroeger kent, én een boek vol wetens waardigheden voor de compleet van dit soort pure natuur vervreemde stadsmens. Tussen de tekeningen door kom je te weten dat in Staphorst het zilveren oorijzer met acht gouden windingen alleen voor welgestelden bestemd is, en dat mindere dames slechts met zeven het hoofd hoog mogen dragen. Dat merries bij constant droog weer beter „hengstig" en beter drachtig zijn, dat een koe met een met stekels bezette ring om haar neus geen geheim wapen is, maar alleen te veel naar de zin van de boer aan de spenen van haar buur vrouw sabbelt, en dat in Staphorst bij overlijden van vader of moeder vier jaar rouwdracht wordt gedragen, bij overlijden van broer, zus, oma of opa twee jaar, bij oom of tante zestien weken en bij neef, nicht of kennis acht weken. Een operatie van een paard, het kalven van een koe en het werpen van de zeug, Poortvliet is overal bij gehaald en heeft het met Hollandse rondborstig heid op papier neergezet, al klaagt hij dan wel over de teilen goedbedoelde koffie met vellen als onder broeken erin die hij heeft mogen slikken. Maar Poortvliet mag niet klagen. Zelfs als niemand zijn bijbel van het boerenleven koopt en dat zou erg jammer zijn heeft hij aan z'n plattelandse jacht partij nog altijd een ouderwets boerenpak met klepbroek overgehouden. Hij zet er zichzelf ten overvloede ook nog even in te kijk en kan niet nalaten te vermelden dat de mot erin zat en dat hij zich aanbevolen houdt voor een beter pak (maat 52/54). Maar ook dat zal wel typisch Hollands zijn. BERT JANSMA Rien Poortvliet, Te hooi en te gras, uitgeverij Van Holkema Warendorf, Bussum, prijs 47,50. IJMÜIDEN Als in de vorige eeuw de „Ideeënbus" al een in geworteld begrip was geweest, dan was Edison wellicht nooit de geschiedenis ingegaan als de uitvinder van de gloeilamp. Een ander, waarschijnlijk een voor simpel versleten arbeider, had die eer dan voor zich op geëist. Wat Edison deed was namelijk niet het verrichten van een spectaculaire uitvin; ding. Hij paste simpelweg reeds bestaande kennis toe in de praktijk. In de wetenschap was al ver voor het jaar I878 van Edisons grootste „uitvinding" bekend, dat metaal opgloeide wanneer men er elektrische stroom doorheen joeg. Edfson nam deze informatie op en on derzocht in zijn laboratorium honderden materialen. Koolstof bleek zodanig op te gloeien en tegelijkertijd zo weinig te kos ten, dat de gloeilamp financieel een haalbare zaak werd. Toen maakte Edison de uitvinding bekend en hij zorgde zelf voor een massale invoering, door de eerste gloeilampen tegen nog niet de helft van de kostprijs op de markt te brengen om daarmee de bouw van elektrici teitscentrales en het aanleggen van elektriciteitsnetten te sti muleren. Waren de arbeiders in die jaren echter met nadruk gewezen op het bestaan van een „Ideeën bus", dan waren de aanpassin gen en verbeteringen die Edison zijn faam gaven, wellicht al ja ren eerder naar buiten gesij peld. Want het zijn vaak juist de doorgaans als simpel betitelde Jannen-met-de-pet" die een rendabele toepassing van weten schappelijke vindingen in de in dustrie mogelijk maken. Toch bestond al ver voor de negen tiende eeuw het systeem van inspraak van burgers en arbei ders in bedrijven en bestuurlij ke organisaties. De geschiedschrijving meldt, dat tegen het einde van de mid deleeuwen er al een dergelijk systeem was in het toenmalige Venetië, dat in die jaren uit blonk door een vergaand staats- Voorzitter J.G. Nolst Trenité van het Ideeëncentrum: „Een goede ideeënbus garandeert elke inzender dezelfde behandeling. De inzender moet als klant benaderd wor den, of het nu de directeur of een der arbeiders is". dirigisme. In dat overgeorgani- seerde wereldje begrepen de stadsbestuurders al, dat ook de burgerij zinnige voorstellen kon doen en men bracht in de stads wallen tientallen „Bocches di Leone" aan, leeuwenbekvormi- ge brievenbussen, waarin de in gezetenen hun wensen, voorstel len en opmerkingen over hun stad konden deponeren. Het Ve- netiaanse voorbeeld werd hier en daar elders in de wereld toegepast, maar van een werke lijke mondiale doorbraak is tot de Tweede Werefdoorlog geen sprake geweest In Nederland werd de eerste „Ideeënbus" aan gebracht in 1904 bij Stork in Hengelo. Het rendement was echter nog niet groot Het ideeënbussysteem vertoonde een golfbeweging: soms was er meer interesse, soms verflauw de die interesse weer. Pas toen in de Tweede Wereldoorlog de Amerikaanse wapenindustrie een beroep moest doen op huis vrouwen en cowboys om de pro- duktie op gang te houden, bleek overduidelijk dat die leken goe de suggesties hadden om het fabricage-proces te bespoedi gen. In de Verenigde Staten kreeg het „Ideeënbus-systeem" voor het eerst vaste grond onder de voeten en zo waaide dit verge ten novum weer terug naar Eu ropa waar het zich in de loop der jaren stevig nestelde, mo menteel tot groot genoegen van ideeëninzenders en ins tellers van de zogenaamde bussen. In 1954 werd in Nederland zelfs besloten tot de oprichting van een Ideeëncentrum, een organi satie die is aangesloten bij de Nederlandse vereniging voor Management (NIVE) en waarin alle vaderlandse bedrijven en instellingen die een „eigen" ideeënbus hebben, samenwer ken. Dit Ideeëncentrum is geen „ideeënbank", maar een overle gorgaan waarin de 370 Idèeen- bushoudende organisaties hun ervaringen kunnen uitwisselen. Voorzitter van het Ideeëncen trum is de heer J.G. Nolst Treni té, in het dagelijks leven assis tent hoofd tectinische dienst bij Hoogovens in IJmuiden. „Laat ik voorop stellen, dat het woord „idee" ongelukkig is gekozen. Bij een „idee" denk je al snel aan iets briljants, terwijl men ook snel kan zeggen „dat is een goed idee", wanneer men voor stelt om ergens een pilsje te gaan drinken. Het buitenland is dan ook al afgestapt van dat slordige begrip „idee" en heeft het vaker over suggesties of voorstellen", aldus de voorzitter, die mettertijd de „ideeënbus" wil omdopen in „voorstelsys- I teem". In het afgelopen jaar zijn er bij de 370 organisaties en bedrijven die een ideeënbus hebben, zo'n 44.000 voorstellen ingediend. Nu moet niemand denken, dat dat allemaal unieke vondsten wa ren. Het zijn meer suggesties om kleine verbeteringen in een be staand fabrikageproces aan te brengen. Bij Hoogovens kwa men vorig jaar zo'n zes d zeven duizend van die voorstellen bin nen. Een belangrijk deel daar van werd beloond, hoewel men uit de wijze van beloning geen verkeerde conclusies mag trek ken. Het gaat niet om ontzag wekkende bedragen; de gemid delde beloning in Nederland schommelt rond de 250 gulden. Het effect van de ideeën is gro ter, maar het gaat toch ook weer niet om kolossale bedra gen. Dankzij de 44.000 inzendingen bespaarde de Nederlandse in dustrie vorig jaar ongeveer 38 miljoen gulden, waartegenover een uitkeringsbedrag van 3,5 miljoen stond. Gemiddeld stro men bij alle aangesloten bedrij ven 120 ideeën per dag binnen, waarvan eenderde kan worden gebruikt Het aantal inzendin gen komt ongeveer neer op 9,5 idee per honderd werknemers. In de industriële sector ligt het percentage aanzienlijk hoger dan in de dienstensector (16 pro cent). „Wat gebeurt er eigenlijk met een ingezonden idee", zegt de heer Nolst Trenité. „Wanneer ffesluit een bedrijf tot het uitke ren van een beloning? Dat zijn vragen die elke keer op het Ideeëncentrum worden afge vuurd. De beoordeling van een inzending gebeurt meestal door een speciaal daartoe ingestelde commissie. Die bekijkt de origi naliteit van het plan en berekent eventueel de mate van bespa ring waarin het voorstel voor ziet Laatst hadden we bij Hoog ovens een bijzonder leuk idee van een man voor de vervaardi ging van een elektrische punten slijper. Als geheel zag het plan er leuk uit, maar wat is er het rendement van? Wie heeft nu een elektrische puntenslijper nodig? De inzender kreeg een aanmoedigingsprijs. Dat vonden wij redelijk. Maar dan ontstaat de vraag „Wat is redelijk?" Nog niet zo lang geleden stelde een werknemer van Volkswagen voor, om de binnenbekleding van het dak voortaan uit één baan te gaan snijden. VW had daarvoor altijd twee banen plas tic nodig en met een kleine aan passing in de plasticfabriek kon het voorstel worden ingewilligd. Het leverde VW een besparing van twee miljoen per jaar op. Bij het VW-concern was echter regel, dat een ideeëninbrenger tien procent van de jaarbespa ring als beloning kreeg. De man ontving twee ton. Een dergelijke beloning noem ik overdreven. Zoiets geeft ook scheve gezich ten binnen een bedrijf. In Nederland hanteert men doorgaans* een minimum - met sortk maximumbeloning van 25.000 gulden. Allereerst zal men echter elke inzending moe ten bezien op de vraag: „Kun nen we het de inzender kwalijk nemen dat hij niet eerder met dat idee is gekomen. Met andere woorden, is het niet het werk van die man om dat idee te ontwikkelen. En zo worden ideeën beoordeeld en komen be loningen uit de bus. De beloningen zijn echter niet de enige voorwaarde voor suc ces bij een ideeënbus. De „bus" is namelijk een zaak op basis van vrijwilligheid, die zonder dwang voor de inzenders be staat Het gebeurt in bedrijven, dat de ideeënbuscommissie wei nig actief is, weinig publiceert en de werknemers niet nadruk kelijk wijst op het bestaan van het voorstelsysteem. Je ziet dan het inzendingspercentage direct teruglopen, ook al zijn de bedra gen die voor de beloningen uit getrokken zijn hoog. Komt er daarna echter een commissie die actiever is, dan ziet men het percentage inzendingen geleide lijk stijgen. Zo zijn er in Neder land bedrijven met een inzen dingspercentage van boven de honderd. Dat betekent dat jaar lijks iedere werknemer gemid deld tenminste één idee inlevert Andere gelijksoortige bedrijven hebben echter een geheel ander inzendingspercentage. Er zijn bedrijven met honderden men sen in dienst die nog geen tien inzendingen per jaar ontvangen. Soms wordt opgemerkt dat de „ideeënbus" een typisch trekje is van de kapitalistische maat schappij. Niets is echter minder waar. De organisatie is opgeko men met de industriële revolu tie. Daarvoor hadden directeu ren direct contact met werkne mers, stonden ze zelf tussen de draaibanken. Naarmate de af stand groter werd, het directe contact verminderde, werd de verhouding directeur-werkne mer anders. Toen bemerkte de directeur plotseling dat hij het contact en daarmee ook de goe de ideeën had verloren. En zo kwam hij op de ideeënbus. In de communistische Oostblok landen heeft men het ideeënbus idee overgenomen. Daar is een staatscommissie ingesteld die de hele organisatie op poten heeft gezet en elk bedrijf is verplicht een „bus" in te stellen. Zoiets maakt de overzichtelijkheid wel groter, maar ofschoon ook daar flinke beloningen worden ver strekt voor goede ideeën, is het rendement met uitzondering van Oost-Duitsland geringer dan in onze streken. Dat komt omdat men elk bedrijf verplicht tot een uniforme ideeënbus. Er zijn geen aanpassingen gemaakt voor de verschillende bedrijf stakken. Elke fabriek heeft in Nederland z'n eigen bus, zijn eigen systeem, geheel afgestemd op de eigen onderneming. En daarbij blijkt dat deze wijze van inspraak goed functioneert Nederland slaat een goed fi guur. Ons inzendingspercentage is 9,5 procent In Duitsland is dat wat lager, maar het blijkt dat de voorstellen daar door gaans beter doordacht zijn en vaker gebruikt kunnen worden dan bij ons. Aan Amerika kan voorlopig nog geen enkel land tippen. Daar bestaat een gemid deld inzendingspercentage van 26 procent. Bij een reusachtig bedrijf als General Motors is het zelfs meer dan honderd. Maar het rendement is daar geringer dan bij ons. Wij winnen uit elke gulden beloning zo'n achteneen- halve gulden. Per geïnvesteerde dollar krijgt Amerika „slechts" 4,5 dollar aan besparingen of extra inkomsten terug. o WIM BUIJTEWEG

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidse Courant | 1975 | | pagina 15