IS MINISTER
VAN KEMENADE
WEL OP
DE GOEDE WEG?
Discussienota lokt veel verzet uit
DONDERDAG 11 SEPTEMBER 1975
LEIDSE COURANT
PAGIN A 9
Onder de vele onderwijszaken,
die momenteel ter discussie
staan, neemt het schoolbege-
leidingswerk een belangrijke
plaats in. In de afgelopen ja
ren hebben de gemeentebestu
ren en schoolbesturen in ons
land met het oprichten van
schoolbegeleidingsdiensten
baanbrekend werk verricht
Inmiddels zijn er reeds onge
veer 60 diensten werkzaam of
in oprichting.
De laatste jaren is ook het
Rijk zich intensiever met het
schoolbegeleidingswerk gaan
bezighouden. In 1971 werden
door het ministerie van Onder
wijs en Wetenschappen de eer
ste subsidies verstrekt Deze
subsidies zijn inmiddels geste
gen van 0,5 miljoen in 1971 tot
27 miljoen in 1975. Een officie-
Ie subsidieregeling van het
Rijk bestaat nog niet
Minister van Kemenade heeft
in april van dit jaar een dis
cussienota over de schoolbege
leiding uitgebracht Aanvanke
lijk had de bewindsman een
beleidsnota bij de Tweede Ka
mer willen indienen. Moeilijk
heden in het centraal onder
wijs overleg hebben hem ertoe
gebracht toch eerst maar een
discussienota aan de onder
wijswereld en de samenleving
voor te leggen. Inmiddels is
ook het commentaar van de
drie koepelorganisaties van
bet bijzonder onderwijs de
Nederlandse Katholieke
Schoolraad, de Nederlandse
Protestan ts-Christelijke
Schoolraad en de Vereniging
Bijzondere Scholen versche
nen, waaruit duidelijk blijkt
op welke punten het overleg
met de minister niet tot resul
taten heeft geleid. Tenslotte is
een dezer dagen ook nog een
i K.V.P.-Kamerlid A. J. Hermes
nota verschenen van de V.N.G.
(Vereniging van Nederlandse
Gemeenten), waarin een voor
lopige reactie wordt gegeven
op de discussienota van de
minister.
Gezien deze veelheid v
n stuk
ken is enig commentaar uit de
politieke hoek wellicht gewen
st, al zal de uiteindelijke dis
cussie in het parlement dienen
plaats te vinden. KVP-Tweede
Kamerlid A. J. Hermes
schreef voor onze krant bij
gaande beschouwing
Over de volgende taak of func
tieomschrijving van de schoolbe
geleidingsdiensten is iedereen het
eens, al gaat het sommigen wel
licht niet ver genoeg:
a advisering, hulpverlening, bege
leiding van didactische, pedagogi
sche, psychologische en sociale
aard van leerlingen, leerkrachten
en anderen, ten behoeve van een
optimaal verloop van de school
loopbaan van de leerlingen;
b advisering, voorlichting, bege
leiding op didactisch, pedagogisch
en psychologisch terrein van scho
len ten behoeve van een optimaal
functioneren van het onderwijs.
Men spreekt ook wel van de twee-
potigheid van deze diensten; de
ene poot ten behoeve van de indi
viduele leerling en de andere poot
ten behoeve van de gehele school
als instituut.
Het ligt niet in de bedoeling om in dit
artikel op alle knelpunten rondom de
schoolbegeleidingsdiensten in te gaan.
Punten als taak, werkwijze, samenstelling,
de monopoliepositie, plaats in de verzor
gingsstructuur, de spreiding, de omvang en
de financiering van schoolbegeleidings
diensten zullen hier buiten beschouwing
blijven. Als het gaat om hèt geven van enig
politiek commentaar op de huidige discus
sie rondom de schoolbegeleidingsdiensten
dan is juist de bestuurs- of rechtsvorm
daartoe het meest aangewezen en ook het
meest gevraagde onderwerp
De volgende rechtsvormen zijn mogelijk:
publiekrechtelijke:
a. de bestuurscommissie ex artikel 61 Ge
meentewet
b. de gemeenschappelijke regeling ex arti
kel 1 of die ex artikel 41 Wet Gemeen
schappelijke Regelingen.
privaatrechtelijke:
de stichting.
Het bijzonder onderwijs is sterk gepor
teerd voor de privaatrechtelijke vorm, de
stichting. Dat is ook gebleken in het com
mentaar van de drie reeds genoemde lan
delijke organisaties van het bijzonder on
derwijs. Zij stellen dat bij publiekrechtelij
ke beheersvormen de overheid beslissingen
van het bestuur van de SBD kan onder
werpen aan preventief en repressief toe
zicht, en dat dit verder kan gaan dan een
toezicht op de deugdelijkheid. Deze stelling
is juist
In artikel 61 van de Gemeentewet is gere
geld dat de Raad de commissie kan instel
len en de bevoegdheden en de samenstel
ling van de commissie regelt. Artikel 64
eerste lid luidt als volgt: „Indien aan een
commissie andere dan adviserende be
voegdheden worden toegekend, regelt de*
raad voor zover zulks in verband met de
aard en de omvang van de toegekende
bevoegdheden nodig is, tevens de werkwij
ze van de commissie, de openbaarheid van
de vergaderingen, de voorbereiding, de
uitvoering en de openbaarmaking van be
sluiten van de commissie, het toezicht van
de raad of van burgemeester en wethou
ders op de uitoefening van bevoegdheden
door de commissie, de verhouding van de
toegekende bevoegdheden tot die van de
andere organen van de gemeente, alsmede
de verantwoording aan de Raad."
Dat gaat even verder dan de subsidievoor
waarden voor alle mogelijke stichtingen en
organisaties van het particuliere initiatief
die door gemeenten in het algemeen voor
subsidiëring worden gesteld. Het subsidie
beleid van de gemeente op diverse terrei
nen van het welzijn gaat in het algemeen
niet zover dat men zich bemoeit met het
inhoudelijke beleid van de vereniging of
stichting. De gemeente schrijft niet voor
welke marsen de harmonie, die door de
gemeente wordt gesubsidieerd, moet instu
deren en moet spelen. Bij een commissie
ex art 61 Gemeentewet en ook bij de
gemeenschappelijke regeling ex artikel 1
of 41 Wet Gemeenschappelijke Regelingen
zijn de mogelijkheden voor beleidsbeïn
vloeding wel degelijk aanwezig. Trouwens
dat is ook volkomen logisch, het zijn per
slot van rekening immers overheidsorga
nen.
Het valt te betreuren dat van de kant van
de gemeente soms weinig begrip wordt
getoond voor het gerechtvaardigd verlan
gen van het bijzonder onderwijs om te
kunnen samenwerken op basis van gelijk
waardigheid, maar niet in een structuur
waaroverheen toch weer een koepel van
de overheid is geplaatst. Bij alle publiek
rechtelijke vormen hebben we nu eenmaal
te maken met het verschijnsel dat de over
heid de volledige eindverantwoordelijkheid
(als zuiver overheidsorgaan en in laatste
instantie) draagt. De enige rechtsvorm
waarbij de overheid en het particulier
initiatief gelijkwaardig kunnen samenwer
ken en waarbij de besluitvorming slechts
door overleg in het desbetreffnede bestuur
sorgaan tot stand kan komen is de privaat
rechtelijke. Alleen in die rechtsvorm staan
de participanten gelijkwaardig tegenove»
elkaar
Fraai argument
Men heeft inmiddels echter een fraai argu
ment gevonden om die gelijkwaardigheid
van de betrokken participanten in een wat
ander daglicht te stellen, en dat tevens kan
dienen als verdediging van de stelling dat
4e gemeente niet alleen als schoolbestuur
van het openbaar onderwijs dient te parti
ciperen in een schoolbegeleidingsdienst.
De positie van d? gemeente als „behartig
ster vein het algemeen belang" wordt dan
in het geding gebracht. Ook in de nota van
de V.N.G. wordt deze argumentatie gehan
teerd. In deze nota spreekt men van: „inte
graal lokaal bestuur met algemene beleids
verantwoordelijkheid voor het gehele wel
zijn ter plaatse, waaronder het (openbaar
en bijzonder) onderwijs" (blz. 10 nota
V.N.G.).
Uitgaande van deze positie van de gemeen
te zou het alleszins gerechtvaardigd zijn te
denken aan een publiekrechtelijke rechts
vorm, de eindverantwoordelijkheid aan de
overheid dekt dan die algemene beleidsver
antwoordelijkheid, en bovendien zou de
gemeente in deze hoedanigheid recht heb
ben op een afzonderlijke vertegenwoordi
ging in het bestuursorgaan naast die van
de vertegenwoordiging van het openbaar
onderwijs.
Welnu, als we met het begrip behartigen
van het algemeen belang die kant opgaan
en de daarbij gehuldigde opvattingen con
sequent toepassen, dan is het einde van
het particuliere initiatief weldra in zicht.
Als op grond hiervan in de welzijnssector
gekozen fnoet worden voor de publiek
rechtelijke rechtsvorm en de gemeentelij
ke overheid zetels dient te krijgen in de
bestuursorganen, dan kunnen we het par
ticuliere initiatief wel vaarwel zeggen
Als men eventjes doordenkt in alle moge
lijke sectoren van het welzijn, dat op grond
van algemene beleidsverantwoordelijkheid
en behartiging van het algemeen belang
maar de publiekrechtelijke rechtsvorm
moet worden gekozen en de overheid maar
in het bestuur moet worden gezet, komt
men tot de conclusie, dat het onbegrijpelijk
is, dat dit soort stellingen wordt geponeerd.
Ontstellend
Daarna is het ook ontstellend dat men
durft te suggereren dat de gemeente be
leidsverantwoordelijkheid draagt voor het
bijzonder onderwijs. Dat kan men niet,
zeker niet met betrekking tot het inhoude
lijk beleid, waarmaken. Zulks zou zonder
meer in strijd zijn met de grondwettelijke
vrijheid van onderwijs. Geen enkele over
heid draagt beleidsverantwoordelijkheid
voor het bijzonder onderwijs, behoudens
het toezicht op de eisen van deugdelijk
heid. Zo is het ook in de onderwijswetten
geregeld.
Naast het inhoudelijk beleid, waarvoor de
overheid op grond van de grondwettelijke
vrijheid geen verantwoording draagt, en
het toezicht op de eisen van deugdelijk
heid, waarvoor de overheid wel verant
woording draagt, blijft niet veel meer over,
waarvoor de overheid algemene beleids
verantwoording zou kunnen dragen.
Ook uit de onderwijswetgeving blijkt dui
delijk dat de overheid ten opzichte van het
bijzonder onderwijs niet zoveel bevoegdhe
den heeft en zeker de gemeentelijke over
heid niet. Over het algemeen is het uit
gangspunt in de onderwijswetten, dat wat
de gemeente voor het openbaar onderwijs
doet (en dat is dus wel beleid), ook ter
beschikking gesteld dient te worden aan
het bijzonder onderwijs. Het bijzonder on
derwijs bepaalt zelf wel, wat het er mee
doet. Van een zodanige beleidsverantwoor
delijkheid (en zeker niet inhoudelijk) van
de gemeenten voor het bijzonder onder
wijs, dat daar enige betekenis aan gehecht
kan worden is dan ook geen sprake.
Dat sommige gemeentebesturen wel het
beleid van het bijzonder onderwijs trach
ten te beïnvloeden en dat sommige school
besturen zo dom zijn dat de accepteren is
natuurlijk een andere zaak. Het toedichten
van algemene beleidsverantwoordelijkheid
ain de gemeente voor het bijzonder onder
wijs zou wel eens op gespannen voet kun
nen komen te staan met de grondwettelijke
vrijheid van onderwijs. Een bijkomend
argument dat de aanzienlijke kosten van
de schoolbegeleidingsdiensten de gemeen
ten voor zware financiële lasten stelt is
evenmin steekhoudend. Het bestaansrecht
van het particuliere initiatief en derhalve
ook de erkenning en subsidiëring door de
overheid is ook niet afhankelijk van de
vraag of het een goedkoop of een duur
particulier initiatief is. Dat zou betekenen
dat naarmate bepaalde activiteiten duur
der zijn, zij eerder in aanmerking zouden
komen om te worden uitgevoerd door de
overheid of organen van die overheid. Wie
zo tegen het particulier initiatief aankijkt,
geeft er blijk van niet veel van dat particu
lier initiatief te hebben begrepen. Het is
een trieste zaak dat van vele kanten niet
méér begrip wordt opgebracht voor de
bijzondere positie waarin het bijzonder
onderwijs zich ta.v. de schoolbegeleiding
bevindt
Het zou niet moeiijk zijn voor het bijzon
der onderwijs om aan te tonen dat het in
feite recht heeft op eigen schoolbegelei
dingsdiensten. De schoolbegeleiding is een
zaak die zozeer het inhoudelijk beleid van
het onderwijs raakt, die zeer essentiële
aspecten van het onderwijsbeleid betreft.
Steeds meer overheidsbemoeiing
in het onderwijs of niet? Daarover
gaat het in de discussies over de
schoolbegeleidingsdiensten.
essentiëler dan administratie, gebouwen,
enz., dat in feite het beleid van een school
bestuur hierop gericht zou moeten zijn.
Heel veel van de schoolbegeleiding heeft
te maken met het voeren van een werkelijk
stuk onderwijsbeleid. In zoverre zouden
schoolbegeleidingsdiensten op levensbe
schouwelijke grondslag wel eens een zeer
redelijke zaak kunnen zijn.
Desalniettemin bestaat er bij het bijzonder
onderwijs vanwege de financiële middelen
en het gebrek aan mankracht bereidheid
tot samenwerking en gemeenschappelijke
diensten. Het zou de overheid passen, als
zij dat zou weten te waarderen en een
rechtsvorm voor deze diensten zou aan
vaarden, waarin de gelijkwaardigheid en
de zelfstandigheid en de eigen verantwoor
delijkheid van het bijzonder onderwijs tot
gelding zouden kunnen komen. Gezien de
bereidheid van het bijzonder onderwijs om
samen te werken, mag de overheid niet
verlangen dat de dienst een publiekrechte
lijk orgaan wordt, dat is op zijn minst
onhoffelijk.
Tot slot nog een opmerking over de recht
spositie van het personeel van de schoolbe
geleidingsdiensten. Ook bij een stichting
kan het personeel gebracht worden onder
de Algemene Burgelijke Pensioenwet, al
moet dan wel aan een aantal voorwaarden
worden voldaan. In de praktijk is echter
inmiddels wel gebleken, dat aan deze voor
waarden zeer zeker kan worden voldaan,
zonder dat de belangen van de schoolbege
leiding, of de belangen en de positie van
het bijzonder onderwijs worden geschaad.
Uit dien hoofde behoeft dus de stichtings
vorm geen beletsel te vormen
A. J. Hermes